DEWI
ANGRENI. EEN JAVAANSCHE SAGE.
In het rijk Djonggolo zinderde
groote vreugde alomentom. De gamelan
sloeg haar luide koperen tonen, dat
buiten op het plein het saamgepakte
volk blijde te luisteren stond, wijl
vorstelijk de vreugde uitgalmde uit
het paleis…
Daar ginds binst de kratonmuren
was luisterrijk een feest, waar liefdelijk
als de glorende morgen Angrèni
naar Pandji voor het bruidsbed zat
Pandji, des vorsten zoon, schoon
als een godenkind, sterk als Ardjoeno,
Pandji, geliefd en vereerd door heel
het volk van Djonggolo – Pandji,
die eens wezen zou hun alleenheerschend
vorst.
Daar was diepe vreugde, ook in
de harten van het bruidspaar. Stond
niet hun innigste wensch vervuld
te worden? Mochten zij niet elkander
toebehooren in allesomvattende liefde,
voor eeuwig?
Als een jonge God zat Pandji en
naast hem zat als de stralende morgenzon
Angrèni, zijn liefste. En
om hem zongen de zoete gamelanwijzen,
dreven zwoel en streelend de geuren
der bruidsbloemen, die in slingers
vloten van Pandji’s krisknop,
die omvingen in zoete band Angrèni’s
haarwrong – gonsde, ritselde
stemmengeruchte van hen, die blijde
waren mèt de vorstenkinderen
mede, wier geluk onmetelijk scheen.
En ginds op gouden zetel zat de
vorst, wien aanstonds zij deemoedig
en in toewijding gebogen den voetkus
brengen zouden en hij zag in vaderlijke
liefde neer op den liefsten zooon,
die de wenschen zijns harten volgen
mocht, zich vereenende met de dochter
van zijn trouwen Patih.
Vreugde was ook in des voesten
hart, want schooner en liefelijker
maagd dan Angrèni en trouwer
onderdaan dan de Patih, had nooit
de vorst van Djonggolo gekend.
Donker suisde buiten rondom de
nacht en de dalang verhaalde van
helden en schoone vrouwen..
Als de gouden zon zich uitgiet
over blauwe machtige bergen en ambere
vlakten, waar gulden de rijst te
rijpen staat, zoo lichtte het Geluk
over het jonge menschenpaar.
Even was onrust geslopen in Angrèni’s
gemoed, toen de voorspellig harer
kinderjaren zich weder losmaakte
uit hare herinnering – maar
stralend was haar Liefde opgegaan
en had haar omvangen in zijdene,
glanzende spinsels, dat haar geen
angste meer overbleef en zij niets
zag dan haar glorierijken held, haar
Godenschoonen Liefste, dien zij aanbad,
wiens liefde haar zoeter was dan
de hemel.
Wel was haar lot bepaald – wel
had eens een wijze vrouw gesproken: “Door
te hoog een huwelijk zal zij vallen
en groot zal haar ongeluk zijn” doch
kracht was in haar om tot het uiterste
te verdedigen haar geluk en haar
liefde.
“Soms is het mij wel bange
te moede, mijn Pandji. Soms lig ik
wel neer in slapelooze nacht met
wijdopen oogen en zie mijn levensvreugd
weer welken, verzinken in donker
vormloos zwart. En k vrees voor ons
geluk, mijn Geliefde, daar het zoo
hoog en zoo groot is, daar het zoo
schoon is, als ware het niet van
deze aarde. En in doodsangst vraag
ik, of zoo volmaakt een vreugde duren
kan, of het voor ons stervelingen
niet te groot is…"
“Maar Liefste, in mijn gedachten
rijst dan uw beeld, wonderschoon,
goddelijk als Ardjoeno en gij, Licht
mijner oogen, gij verdrijft de demons,
die mij kwellen. Gij, mijn held,
gij, die het eenige volmaakte geluk
zijt mijns levens. Laat mij altijd
bij U blijven, mijn Pandji, dan vrees
ik niet, dan zal ik uw blijdezingende
vogeltje zijn…” zoo
sprak soms Dewi Angrèni.
En hij zwoer bij het Allerhoogste,
dat nimmer, nimmer zijn hand haar
loslaten zou, dat zijn Liefste eeuwig
was tot in den dood: “Angrèni,
hoort ge? Tot in den vorstelijken
dood zullen wij samen zijn, vereenigd
voor altijd – in mijn armen
zult ge rusten, Angrèni, zoo
nu als in de eeuwigheid!”
Over gouden sawahs scheen luisterrijk
de zon, niet achtend der wolken donkerte
ginds aan de kimmen.
Onder de waringinboomen op het
wijde plein waren neergezeten de
gezanten van het Kedirische Hof.
Van verre reis waren hun voeten stoffig
en zij spraken fluisterend onder
elkander over de opdracht huns vorst.
Toen in eerbiedshouding zij zaten
aan de voeten van Djonggolo’s
Heer, sprak luid op een hunner over
de prinses, die aan Kediri’s
Hof opgegroeid was tot een maagd
van bloeiende schoonheid; over een
eens gegeven koningswoord en van
hun gebieders ongeduld.
Prinses Sekar Tadji ook wachtte
in schuchter verlangen harer beloofden
bruidegom: Pandji, des konings zoon,
dien men den held Ardjoeno noemde.
Zij gingen de gezanten en brachten
weder aan hun Heer, de blijde boodschap
van een spoedig bruiloftsfeest.
Dan knielde Pandji voor des vaders
troon en vernam deze toezegging zijns
vorsten:
“Zie mijn zoon, toen gij
beiden nog kinderen waart, wisselden
wij ons vorstenwoord – en dit
moet ingelost worden, thans nu prinses
Sekar Tadji tot maagd is opgegroeid.
Ga dus en begeeft U met groot en
luisterrijk geleide naar Kediri’s
Hof om uw echt te doen bezegelen”.
Als der wolken wit bij avondlicht
zoo bleek werd des prinsen gelaat – na
een wijle klonk toch vast zijn stem,
toen hij vroeg des vorsten vergiffenis
voor dat, wat hij zeggen ging en
dat bitter klinken zou in ’s
vaders ooren.
“Mijn vader, lief als mijn
oogenlicht als mijn leven is mij
Angrèni. Nooit, neen nooit,
zal ik een andere liefhebben, noch
een ander kunnen stellen naast mijn
liefste. In deemoed, vader, zit ik
hier gebogen, voor U vader, doe gij
met mij naar uw wil”.
“Dat ik uw vorstelijk woord
moet breken, vader, dat de toorn
des Vorsten van Kediri groot zal
zijn – ik weet het, doch ik
kan niet anders. Doe gij met mij
naar uw goedvinden, mijn allerhoogste
gebieder”.
In droefenis zag de vader neer
op zijn meestgeliefden zoon en teeder
werden zijn gedachten als het beeld
der zoete Angrèni oprees voor
zijn oog.
Maar reeds hoorde hij de zware
klanken der strijdbekkend galmen
over het veld – de stroomen
oschuldig bloed zouden vloeien en
rood kleuren de vertrapte padi-aren…
“Mijn zoon, mijn innig geliefde
Pandji hoe zult gij mijn grijze haren
verven met de schande van vergeeft
vergoten bloed!”
“Vorst, mijn vader, uwer
is het gericht – mij geschiede
naar uw wil. Ik kan niet anders”.
Verslagen bleef de oude vorst achter – reeds
lang was Pandji gegaan, na eerbiedigen
groet, reeds daalde de zon in het
Westen en klonk van hoog uit de toren
den roep tot het avondgebed – op
den gouden zetel bleef als een vale
schim gebroken de vader, die streed
tusschen het welzijn van het iefste,
dat het zijne was en het welzijn
van het volk, dat hem was toevertrouwd.
Door het halflicht schoof kruipend
een gestalte, die met toonlooze stem
te spreken begon op het teeken van
zijn vorst. Als hadde een brooze
geest de klauwen geslagen in zijn
vleesch, zoo met een smartkreet rechtte
zich de Gebieder: Brodjo Noto! God
sta mij bij, welk afzichtelijke duivel
gaf U dit afgrijselijk denkbeeld!
Gij, die uw broeder Pandji zoo genegen
zijt – gij raadt mij dit! Het
licht zijns levens zou ik nemen,
het geluk hem rooven – zijn
Angrèni... God! Tot een moordenaar
Brodjo Noto, wilt gij uw grijzen
vader verlagen! Tot een laffen moordenaar
van een zwakke vrouw! Ik huiver van
afgrijzen – Gij zijt de sluipende
slang gelijk…”
Nog eenmaal zat deemoedig de kroonprins
neder aan vaders voeten; bijna smeekend
klonk des vorsten stem, doch vast
als de rotsen aan de Zuiderkust,
was Pandji zijn antwoord.
Vertwijfelend waren de angstgebeden
des vaders aan zijn zoon, doch ongeroerd
ging Pandji in den donkeren nacht
zijn eeuwige eenige liefste tegemoet,
terwijl als een donkere wade boven
zijn hoofd zich het noodlot zich
samenpakte.
Voor des heerschers troon ontving
Prodjo Noto de goudgevatte kris uit
de handen van zijn vorst.
“Dat gij zelf mijn zoon,
de daad volvoere, die de demonen
u inbliezen. Dat haar bloed vergoten
worde door des vorsten lemmet alleen!”
Als een gewond beest kroop het
prinselijk lijf aan des vaders voeten.
"Neem het van mij, Allerhoogste,
laat niet ik dan gestempeld zijn
tot beul! Hoe straft gij mij zoo
zwaar! Neem mijn leven als het U
goeddunkt, doch belaadt mij niet
met dit vreeselijke! Ik kan haar
niet dooden, Angrèni, die
ik zoo lief heb!”
Doch onbewogen bleef de vorst als
uit steen gehouwen en hij sprak slechts: “Ga!
En volbreng. Opdat niet mijn vadervloek
u treffe en het hoofd uwer kinderen!”
Toen aanlichtte de dag over blauwende
bergkruinen, purperend de grillige
kammen, was droef en angstig het
afscheid van de gelieven. Een vorstelijk
bevel zond Pandji buitenslands, en
in den donkeren nachtboom had de
onheilsvogel geroepen…
Als de doofdbedroefde Angrèni
keeren wilde in haar paleis, daar
trad als de onheilsbode zelf prins
Brodjo Noto aan en sprak haar van
het geluk met Pandji te kunnen zijn
op zijn reis.
"Ga, maak U reisvaardig! Ik
zal u geleiden, wij zullen hem volgen
uw geliefde, hij is ons slechts luttel
voor!”
In rijkgesierde draagstoel ging
zij, Dewi Angrèni, bloedrood
was haar boezemkleed, als hadde zij
zich ten doode gewijd. Donker leek
het bosch, geen vogelkeeltje kweelde
er zijn lievend liedeke, geen bladgeruisch
was er door de wind, maar zwaar hing
de dreigende stilte in het sombere
woud.
“Mijn broeder, ik bid u,
zijn wij nog verre van waar Pandji
toeft? Ziet, mij is bang te moede – het
is hier zoo duister en kil in het
woud. Ik huiver van een onbestemde
vrees. Mijn broeder, gij zult mij
niet verlaten, niet waar? Gij zult
bij mij zijn tot wij Pandji bereikt
hebben? Gij zult mij toch beschermen,
niet? Pandji is toch uw liefste broeder
en gij zoudt niet gedoogen, dat mij
iets kwaads gebeurde?”
Zwijgend stond Brodjo Noto en hij
knikte slechts: ja zuster, ja! Dan
als zij hem bezwoer haar te beschermen,
wierp hij zich aan haar voeten: “Vloek
mij, Dewi Angrèni, ik ben
uw vertrouwen niet waardig! Ik voerde
u hierheen om u te dooden”.
Als een roelooze schim stond daar
de prinses. Toen heesch stamelde
zij: “Mijn dood wilt gij? Brodjo
Noto, wat misdeed ik U? Was ik niet
steeds vol liefde, vol eerbied voor
U? Hoe kunt gij uw broeder dit ontzettende
aandoen? Gij, die weet hoe lief ik
hem ben?”
“Dewi Angrèni – gij
allerzuiverste, gij grootmoedigste
aller vrouwen! Ik ben slecht, booze
geesten willen mijn val! Mij is de
keus tusschen den vadervloek en het
brandmerk van den moordenaar! O!
wel zeer bezocht ben ik, Brodjo Noto,
des vorsten zoon. Dat men mij noeme “de
ongelukkige” – geen is
er, die zoo leed, als ik lijd. Geen
laaggeborene kent de vertwijfeling
als ik, de wreedgeslagen prins van
Djonggolo. Vergiffenis, mijn Gebiedster,
zie uw dienaar voor u in het stof
gebogen!”
Als een angstig vogelleid zong
Angrèni’s stem: “Maar
broeder, waarom? Waarom moet gij
mijn leven nemen? Hoe is de vorst
zoo wreed, zoo hard, hij, die mij
immer teeder genegen was?”
“Mijn arme zuster! Gij moet
sterven, zoo beval het onze vader – wijl
uw leven het huwelijk van Pandji
met Sekar Tadji in den weg staat.
Maar ik kan u deze kris niet stooten
in uw kuische hart. Ik wil den vloek
mijn vaders dragen, ik zal gaan ver
weg als een banneling zal ik zwerven – maar
U doden kàn ik niet. Dewi
Angrèni, Pandji’s leven
kan ik niet verwoesten. Zie aan uw
voeten leg ik de kris mijns vaders,
zuster. Ga in vrede uwen Padji tegemoet.
Leef gelukkig, en laat mij beladen
met leed en wroeging gaan en alle
onheil mededragen van ons vortsenhuis!”
Stil en peinzend stond de jonge
vrouw en het bloedig rood op haar
hart rees en daalde in bewogen rythme.
Dan oversluierd door tranen haar
groote donkere oogen, ving zij te
spreken aan:
“Dat uwe handen, Brodjo Noto,
zich niet bezoedelen met onschuldig
bloed! Dat gij niet de laffe moordenaar
eener weerlooze vrouw zult zijn!
Doch zoo dan het geluk van mijn liefste,
van heel zijn rijk in mij een hinderpaal
vindt – zoo zal ik zelf de
daad volbrengen, die U te zwaar valt.
Zie, met mijn gouden haarnaald zal
ik schrijven op dit blad, een afscheid
aan hem, die mij het leven tot een
hemel maakte, opdat hij begrijpe… Pandji,
mijn Pandji, hoe was ons het Noodlot
zoo wreed gezind! Waarom moet ik
heengaan, sterven van u en eenzaam
in een donker woud. Ik misdeed toch
niet, en jong is mijn leven en nog
vol hoop en schoonheid. Dat ik u
liefhad was mijn misdaad, Pandji,
is dit dan zoo zwaar? Moet ik dan
sterven werkelijk afdalen in de duisternis
van het niet, omdat ik gelukkig durfde
wezen? Gij, die boven alles en allen
zijt, Gij machtigste der Goden, geef
mij kracht, kràcht, ik smeek ’t
u, om dit ontzettende oogenblik te
doorstaan, om dit allerzwaarste offer
te brengen aan mijn held, mijn god,
mijn Pandji….”
Als nederzeeg het zieltogend lijf
van Angrèni, getroffen door
het kronkelige staal in het arme
hart, sprong Brodjo Noto met een
kreet als van een waanzinnige op
haar toe – doch reeds mengde
zich het bloedig rood des boezemkleeds
met het purper van Angrèni’s
hartebloed.
“Angrèni, o zuster,
o zusje, mijn lief zusje, laat mij
voor u sterven, laat mij gaan in
het niet….!”
Doch haar handjes in uiterste inspanning
pressend op de wond, fluisterde de
stervende prinses: “Brodjo
Noto, breng mijn prins deze brief
en de ring van mijn vinger, die hij
mij gaf in onzen eersten liefdesnacht!
Brodjo Noto, zeg hem, dat ik voor
zijn geluk mijn leven offerde…..”
Zacht lichtend daalde hemelsche
bloemenregen geruischloos over Dewi
Angrèni’s lichaam, zoetgeurig
het overhuivend in hoogsten eer…
Als door rustelooze geesten gedreven
vlood Djonggolo’s kroonprins
door wouden en velden, voortvoelend
het vreeselijke, dat treffen hem
ging, het Noodlot, dat slaan hem
zou met onheelbare wonde. Somber
was de hemel en het licht kaatste
rusteloos en dreigend was de donder,
die rommelend den dood eens vorsten
voorspelde.
Als waanzinnig was Pandji’s
loop en speidend ging zijn angstige
blik vooruit tot verre hij een maanlichte
glans zag stijgen lijk een kolom
ten hemel uit, boven de kille schemer
van het bosch.
Als met duizend banden getrokken
naakte Pandji met snelle voeten en
hij zag…
Schoon als de maan in vrouwengewaad
lag Angrèni, het gelaat met
hemelschen gloed overtogen, de handjes
op het hart, als in laatste liefdesleed
versteven, omklemmend ring en brief…
Als verdwaasd stond hij, die haar
held, haar liefste was geweest – dan
beurde hij het schoone lijf in de
armen en wiegend het als een kindje,
zong hij teeder koozende liefdewoorden,
sprak van hereeniging voor eeuwig,
zwoer nimmermeer haar te zullen verlaten,
en kuste zacht als sliep zijn liefste
na zalig liefdesuur, haar oogen,
haar zoete mond.
De breede stroom voerde het bloemenvlot
mede zeewaarts, waarop de vorstenzoon
in innige omhelzing zijn liefste
omvatte, vleiend haar met zoetste
woordjes, met liefste namen. En steeds
door daalde de zoetrozige regen over
hen beiden.
In verre zee omvingen hem de golven
met vreemde zangen dat zij zonken
in donzig schuim als in de weeke
kussens der bovenaardsche sponde
eenere godddelijke bruid. En nimmer
keerden zij, de eeuwige geliefden,
aan de kusten van Djonggolo en schemerig
waren de dagen, en zwaar wogen de
nachten van dit rijk ten ondergang.
|