naar het begin naar het begin nieuws!
Wie was zij? Leven tussen kunst en krant Bon mots De biografe Foto's Bonus! Bestellen?

WAT ZUSJE VAN DEN KEBON HOORDE

“Kebon”, zei zusje, die graag alles weet, “Kebon, vertel me nu eens een verhaaltje. Je bent al zoo oud en je kent er zoo veel!” “Ja Nonnie”, antwoordde Kebon nadenkend, “ik weet eigenlijk niets meer, Nonnie heeft ze allemaal van my gehoord. Maar wacht daar schiet me nog iets te binnen! Weet Nonnie al hoe het komt, dat er soms aardbeving is? Niet?” “Wat is aardbeving?” Zusje begreep er niets van. Kebon moest haar eerst haarfijn vertellen, hoe dan de aarde schudt en beeft, ja soms zelfs gebouwen ineenstorten door de schokken. En dat de inlanders dan allemaal hard beginnen te schreeuwen en leven te maken. “O ja”, begreep zusje eindelijk. “En hoe komt dat dan?” “Dat wilde ik Nonnie juist vertellen

Heel in den vroegeren tijd, o zoo lang geleden, toen er nog geen Hollanders waren op Java, maar enkel Javanen . . . . . . .”

“Wanneer was dat, Kebon?” viel Nonnie hem verbaasd in de rede. Dat kon hij zich niet voorstellen. “Ja nonnie”, en Kebon krabde zich verlegen achter het oor, “dat weet ik eigenlijk óók niet. Maar het is zeker al heel lang geleden!” “Ik zal het eens aan pa vragen”, dacht zus, en omdat ze nieuwsgierig werd naar het verhaal vroeg ze ongeduldig: “En toen?” “Nu, in dien tijd was er eens een koning, die erg goed en braaf was. Hij hield veel van zijn volk en deed alles om zijn onderdanen tevreden en gelukkig te zien. Hijzelf was evenwel niet gelukkig, want hij had geen kinderen. Als hij zou sterven, wie zou dan zijn groot rijk besturen, wie zou er zorgen voor zijn volk, zooals hij nu deed? Ook de koningin, zijn vrouw, was er erg bedroefd over. In het bosch achter het paleis woonde een goede toverfee. De vorstin smeekte deze haar wensch te vervullen en haar een zoon te schenken. Een booze toovergodin, die juist voorbij ging, hoorde die bede, en besloot bij zich zelf de koningin een poets te bakken.

De goede fee was bewogen door de droefheid der vorstin, en besloot haar een zoon te schenken. Maar de slechte toovergodin nam zich voor het kind stilletjes om te ruilen en er een jongen draak voor in de plaats te doen, die zij de gedaante van een klein jongetje wilde geven.

De fee had evenwel het booze plan doorzien en zorgde dat het kind niet verwisseld kon worden. Zij kon evenwel niet verhoeden, dat de slechte toovergodin het draken-kind óók in het paleis bracht, zoodat de koningin nu twee zoontjes tegelijk kreeg.

De koning en de koningin, die er niets van wisten dat één van de twee kindertjes eigenlijk een klein draakje was, waren overgelukkig. Overal werd feest gevierd in het groote rijk. Iedereen was dolblij. De kleine prinsjes kregen bedjes van goud met kussentjes van zij, en iedereen deed alles om hen genoegen te doen. Zoo groeiden ze beiden op. De eene werd een aardige jongen, die vlijtig leerde. Iedereen hield veel van hem. Maar tot schrik en droefheid van den koning en de koningin wilde de ander maar niet deugen. In plaats van een voorbeeld te nemen aan zijn broer, was hij juist andersom in alles. Lastig en lui, plaagde hij bovendien nog menschen en dieren zooveel hij kon, zoodat geen mensch hem kon uitstaan. Wat zijn ouders ook deden, het was en bleef een nare jongen.

Toen na vele jaren de koning oud werd en stierf, koos het volk dan ook dadelijk den braven prins tot koning in zijn plaats. De tweede prins werd er zeer boos om, en nam zich voor zijn broer eens flink te plagen.

Daar hij wist, dat de nieuwe koning erg veel van zijn onderdanen hield, en het, evenals zijn vader, verdrietig vond als het hun slecht ging, begon hij het volk schade te berokkenen. Hij reed dikwijls te paard midden door de bebouwde velden, zoodat alles plat getrapt werd. Een andermaal ontnam hij de arme lieden hun vee of hun huisje, in één woord hij sarde en plaagde zooveel hij kon.

De menschen durfden zich niet openlijk te beklagen over den prins, maar in stilte vroegen ze de goede tooverfee om hulp.

Om de menschen van hem te verlossen veranderde deze den prins in een reuzenslang.

De koning, die te goedhartig was om zijn broer het land uit te laten jagen, gaf de slang een groot grasveld om op te wonen. Met een hooge heg werd dit veld ommuurd. En dat was maar goed ook. Want zoo ondeugend als de prins als mensch was geweest zoo kwaadaardig was hij als slang.

Inplaats van berouw te toonen en zich te beteren werd hij elken dag valscher. Hij viel zelfs de menschen aan, die zich in zijn nabijheid waagden, om ze te verscheuren. Niemand durfde ten slotte meer in den omtrek van het hok te komen. En zoo bleef de booze reuzenslang alleen, verlaten door iedereen.

In een groot woud woonde een kolenbrander en zijn vrouw, die negen kinderen hadden. Op een dag mochten de negen broertjes en zusjes naar de stad gaan. Moeder had ze elk wat geld gegeven om op de markt iets lekkers te koopen en pret te hebben. Dat deden ze dan ook braaf. Toen ze tegen den middag huiswaarts keerden zagen ze iets dat op een groote kooi geleek.

“Wat is dat?” vroegen ze elkander. Want zij hadden van den boozen prins, die in een slang was veranderd, nooit iets gehoord. “Laten we eens gaan kijken”, stelde er een voor.

Zoo trokken zij op weg naar het vreemde ding, doch toen ze het genaderd waren, wisten zij nog niets, want de heg was veel te hoog om er over heen te kijken. Ze legden dus het gekochte speelgoed en lekkers op den grond en zeiden het jongste zusje, dat nog niet klimmen kon er op te blijven passen. Toen klommen de acht nieuwsgierige kinderen over het hek en kwamen zoo op het grasveld. Daar lag de slang zich in het zonnetje te koesteren. “Wat glinstert zijn vel mooi in het zonlicht, net goud” riepen de kinderen. “Ja”, antwoordde de slang, terwijl zij haar stem zoo pieperig mogelijk maakte, “van buiten ben ik mooi, maar van binnen ben ik nog veel mooier!” En zij maakte haar reuzen-bek wijd open. De kinderen schrikten er van. “Schrik maar niet kindertjes vleide de slang”. Het lijkt wat donker in mijn lijf, maar met jullie achten durven jullie toch wel? Mijn maag glinstert van goud en edelsteenen, die liggen daarzoo maar opgestapeld!” En terwijl zij dit zeide, knipte hij valsch met de oogen.

Tegelijk opende zij haar muil opnieuw. De kinderen, aangemoedigd door het vooruitzicht van al het moois, dat zij voor vader en moeder uit de slangemaag zouden meenemen, namen elkaar bij de hand, en stapten den grooten muil van het monster binnen. Deze klapte den bek toe en peuzelde ze alle acht vergenoegd op. Intusschen wachtte het kleine zusje buiten nog steeds op haar acht broertjes en zusjes. Ook de vader en moeder werden ongerust over het lange uitblijven, en gingen naar de stad om hun kinderen te zoeken. Daar waren ze natuurlijk niet meer, maar toen de menschen in de stad ervan hoorden, dachten ze dadelijk met schrik aan de slang. Allen hielpen meezoeken en trokken ten slotte met de bedroefde ouders mede naar de verblijfplaats van het monster. En daar vonden ze het jongste zusje, dat nog maar steeds zat te wachten, en zij begrepen de heele treurige waarheid ……….

Toen de koning het vreeselijk bericht hoorde, werd hij erg bedroefd. Hij wist niet, wat hij met de slang, die toch zijn broeder was, aan moest vangen. Eindelijk vroeg hij de toovergodin weer om raad. Deze liet de slang in een diepen kuil in den grond begraven, en beval haar, niet eer weer te komen, dan nadat de laatste mensch van de wereld verdwenen zou zijn…..

Daar slaapt de slang nu, vele eeuwen lang, en telkens als ze wakker wordt, slaat het dier ongeduldig met den staart. Daar schudt en beeft de aarde dan zoo van. En wij maken dan leven en roepen hard: daar zijn nog menschen, wij leven nog! Tot het dier weer rustig wordt.

Kebon zweeg, en zusje zweeg ook nadenkend. Eindelijk zei ze: “Dank je wel hoor, Kebon, ’t is een heel mooi verhaal geweest!” En ze nam zich voor het ’s avonds aan mama te vertellen: die zou ook nog wel niet weten, hoe er aardbeving komt!

het Damescompartiment