Tine Bonnema: 'Het sprookje van de mangga's. Indisch sprookje' Uit: Oude en nieuwe vertellingen
Ten geleide Een jongetje op zoek naar obat voor zijn moedertje... hij is overtuigd van de heilzame werking die Indische vruchten kunnen hebben. Mevrouw Kloppenburg zou tevreden over hem zijn, en zijn moeder is dat vast ook. Zo'n braaf jongetje, waar vinden we ze nu nog? Met dank aan Josephine The-Postma.
Er was eens een jongen, die Tjoks heette. 'n Grappige naam, vind je niet? Hij heette eigenlijk George, maar toen hij klein was, noemde hij zichzelf altijd "Tjoks", en zoo was dat gebleven. Zijn moeder zei: - Tjoks.- De baboes zeiden: - Sinjo Tjok - (jongeheer Tjok). De jongens op school noemden hem: - Tjokkie.
Eens was Tjokkie's moeder ziek. Alles was geprobeerd om haar beter te maken: drankjes had ze geslikt, pillen, poeiers en tabletten, maar niets hielp. Tjokkies moeder werd niet beter. De dokter zette zijn wijsvinger tegen het voorhoofd en dacht en dacht, tot hij uitgedacht was over Tjokkies' moeder en haar ziekte. Tjoks moeder had erge pijn in haar maag en leed honger, omdat ze bijna niets mocht eten.
Tjoks stond naast den dokter, toen hij zijn vinger tegen zijn voorhoofd legde. Het kleine kereltje keek heel treurig, want moeder ging niets vooruit. En als moeder gezond werd, zou zij weer elken dag met Tjoks gaan rijden in de bendy (hooge tweewielige wagen). Dan zou hij weer als altijd het eind van de leidsels mogen vasthouden en zich verbeelden, dat hij eigenlijk het paard mende. Met den rechtervoet mocht hij bellen. Helder en hoog klonken de tonen van de mooie, blinkende bel, die op 't vloertje van de bendy stond. O, naast moeder in de bendy te zitten! ' t Was dolletjes, - 't was heerlijk! Toen de dokter wegliep, sloop Tjoks zachtjes achter hem aan. Bij de voorgalerij vroeg hij, heel beleefd: - Dokter, wordt moeder al gauw beter? - - Nou, kleine peuter, 't lijkt er nog niet veel op. - - Weet u geen drankje, dat dadelijk helpt? - De dokter legde zijn kin op zijn hand en liet zijn elleboog rusten op zijn andere hand ... Zoo bleef hij een heele poos staan en dacht en dacht ... Rimpels kwamen in zijn voorhoofd en nog altijd zweeg hij. Tjoks vroeg opeens: - weet u al wat? - Toen zei de wijze man: - Als jij èrgens op de wereld, mangga-pit-te-le-pat kon krijgen, d`àn zou je moeder dadelijk beter worden. - Daarna keerde de dokter zich om en reed weg in zijn auto. - Mangga-pit-te-le-pat - zei Tjoks hardop. Waar moest je die zoeken? Tjoks liet zich zakken op de steenen trap, voor het huis en dacht er over na. Maar hij wist geen raad. Toen stond hij op en vroeg aan den huisjongen: - Waar moet je mangga-pit-te-le-pat koopen? - - Tida taoe, 'njo - zei de oude man (ik weet niet, jongeheer). Tjoks vroeg het aan kokki, hij vroeg het aan baboe en ook aan den kebòn (tuinman), maar geen van allen wist het. Weer ging Tjoks op de trap zitten in de voorgalerij en zei hardop: - Och, waar krijg ik óóit mangga-pit-te-le-pat? - - Vèr - vèr - vèr - hier vandaan, haal je die mangga's in de Kemoenilaan. - Hè! Wie sprak daar, zoo vlak bij hem? 't Was een groote, dikke, vette, roodgespikkelde koddok (kikker). Hij keek Tjoks erg goedig aan met z'n uitpuilende oogen. - Waar is de Kemoenilaan - vroeg Tjoks. Vèr, vèr, vèr hier vandaan - is de mooie Kemoenilaan. Weg was de kikker en onze kleine baas kon dus niets meer vragen. Tjoks nam een kloek besluit. Den volgenden morgen zou hij vroeg opstaan, om de Kemoenilaan te zoeken.
Hij verliet het huis, toen allen nog sliepen en legde een briefje op de tafel, waarin hij geschreven had: Lieve Moesje, Wees niet bang. Ik ga obat (medicijnen) voor U zoeken en dan wordt U vast en zeker weer heelemaal beter. Tjoks. Toen Tjoks op straat kwam, was het wel licht, maar nog erg leeg en stil in de laan, waar zijn huis stond. Hij had een korfje aan zijn arm genomen om de mangga-pit-te-le-pat in te doen. Als hij ze vond tenminste. Wat leek de laan lang en Tjoks vreeselijk klein, nu er niemand liep dan hij alleen en de reusachtig hooge Kanariboomen zich over hem heen welfden. Tjoks stapte recht toe, recht aan, tot hij aan een hoek kwam, waar drie wegen uiteenliepen. Wat nu? Hij keek eens om zich heen en zag een erg mager sadopaardje (sado is een huurwagentje), dat aan 't grazen was in het grasveld voor een armoedig huisje. - Zeg eens, paardje - zei Tjoks - en hij klopte het magere blesje eens op zijn lijfje - weet jij ook de Kemoenilaan? - - Kemoenilaan? - zei het beest - hoe zou ik dat weten? Ik weet niets anders dan dat ik hard moet loopen en veel slaag krijg en dat hier haast geen gras groeit. Ik heb honger. - Het magere dier ging weer voort het gras te besnuffelen en stoorde zich verder niet aan Tjoks. Wien moest hij nu toch vragen naar den weg? - Tjuut! Tju-u-ut! Tuteluut! - Wie floot daar zoo helder? O, 't was die wit- en zwartgevlekte vogel daar!
- Goeie morgen, meneertje Tuteluut, kun je mij ook zeggen, waar de Kemoenilaan is? - vroeg Tjoks heel beleefd. - De Kemoenilaan, de Kemoenilaan? Dan moet je naar het palabosch gaan. Tjuut! Tju-u-ut! Tuteluut! - Weg was de mooie, gladde vogel. Nu naar het palabosch (nootmuskaatbosch). Bij het armoedig huisje ontdekte hij een put, waar een man bezig was zich te baden. - Weet U ook, waar het palabosch is? - vroeg Tjoks. Het korfje hield hij stevig vast. Zijn blonde krullen vielen zoo leuk over zijn oortjes en het blauwe hanssopje stond hem zoo lief, dat de man verwonderd opkeek. - Waar ga je zoo vroeg al naar toe? - vroeg hij. - Ik zoek mangga-pit-te-le-pat, die groeit in de Kemoenilaan. Als moeder die mangga eet, wordt ze dadelijk beter - zei Tjoks. - Het palabosch ligt ginds, in 't Zuiden, aan de grens van de stad, dáár ... - wees de man. Tjoks zei: - dank u - en vervolgde zijn weg. Lang had hij al geloopen, toen hij een klein meisje aan den weg zag zitten. Het was een Maleisch kindje, dat een touwtje vasthield en aan dat touwtje fladderde een heel klein teer vogeltje met o, zulke dunne pootjes. Tjoks stond stil. - Kassian! - riep hij uit (kassian! Is een medelijdende, beklagende uitroep). Het kind keek op. Zij begreep het blanke jongetje niet, dat voor haar stond. Inlandsche kinderen spelen dikwijls met levende vogels of torren. Een broertje kwam uit het huisje loopen en keek nieuwsgierig naar Tjoks. - Geef mij het vogeltje voor twee cent - zei Tjoks. - Baik (goed) - zei kortaf het dikbuikige ventje. Hij maakte het touwtje los van het teere pootje en gaf 't vogeltje aan Tjoks, die hem 2 cent uit zijn kleine beursje betaalde.
Och, hoe zacht voelde 't lieve beestje aan. Wacht, hij zou 't maar in 't korfje doen, en meteen lichtte Tjoks 't dekseltje op; maar, vóór hij goed wist, wat er gebeurde, vloog de kleine vogel uit Tjoks' vingertjes en was verdwenen tusschen de takken van de boomen. - Hè - dacht Tjoks - dàt is jammer - maar neen, eigenlijk ook niet, want nu was de arme gevangene vrij. En dàt zou hij toch zeker het liefst willen. Tjoks ging weer verder en kwam bij een groot open weiland, waar een karbouw liep aan den kant bij de sloot. Lieve deugd! Wat had dat beest 'n oogen! Zo groot wel, als een stuiter van een dubbeltje en Tjoks dacht: - hàd ik maar zoo'n mooie stuiter.- Maar foei! Wat treuzelde hij toch! Was hij niet op weg om obat (medicijn) voor moeder te zoeken? Hij moest zich dus haasten. Opeens zag hij, dat de karbouw hem strak aankeek. Zoo'n groot dier zou stellig veel weten. Hij wilde hem eens vragen naar wat hij zocht. v - Meneer Karbouw, zou je mij wel willen zeggen, waar ik mangga-pit-te-le-pat kan plukken, in de Kemoenilaan? Dat is obat voor mijn moesje. - De groote ogen van den karbouw keken Tjoks heel vriendelijk aan en Tjoks hoorde: - Klim maar op mijn rug, dan breng ik je bij de Kemoenilaan. - Tjoks schrok. Hij boven op dien karbouwenrug? - Weest maar niet bang. Ik houd veel van flinke jongens, die wat durven en lief zijn voor hun moeder. - Tjoks stond er beduusd van. Zou hij het maar wagen? De karbouw zag er zoo goedig uit. Tjoks keek naar zijn korfje. Hoe kon hij dat dragen en tegelijk op den rug van het groote dier klimmen? Hulpeloos keek hij om zich heen. - Kwak - kwak - kwak! Kwek - kwek - kwek! Hang je mand maar in mijn bek. 'k Wil wel met je medegaan Tot de mooie Kemoenilaan.- Tjoks zag een groote eend met 'n heelen langen hals, vlak bij, in het water. - Dat wil ik graag - zei hij verlegen. Meteen hing Tjoks zijn korfje in den langen snavel van de eend, die uit de beek was gekomen. Toen klom Tjoks vlug op den karbouw en voort ging de kleine stoet. De karbouw wist zeker goed den weg, want het beest liep maar steeds door zonder rusten. En de eend waggelde er achteraan en droeg geduldig Tjoks' korfje. Eindelijk hield de karbouw stil en Tjoks klom van zijn rug. - Nu zie je recht voor je de Kemoenilaan - zei het goedige dier, keerde zich om en ging terug naar zijn weiland. Tjoks voelde twee dikke tranen in zijn oogen komen, want hij begreep, dat hij in den karbouw een vriend verloor. - Kwek - kwek - kwek Neem je mandje nu uit mijn bek! -
En opeens viel het op den grond, omdat de eend begon te praten. Tjoks raapte het op, maakte een buiging voor de eend en zei: - dank je wel, lieve eend, dat je mijn mandje hebt willen dragen. En wil je nog wel mijn groeten doen aan mijn vriend, den karbouw? - Toen draaide hij zich dadelijk om, want hij voelde zich nu erg alleen. De zon begon fel te schijnen en stak Tjoks op zijn bolletje. Maar hij mocht niet klagen, want als hij nu de mangga's vond, werd moeder beter. Hij stapte moedig verder. Na een kwartier kwam hij aan een dicht beschaduwde laan. Tjoks keek turend voor zich uit. Ja, dit moest de Kemoenilaan wezen, want aan elke zijde van den weg stonden Kemoeniboomen. En zag hij daar in de vèrte, aan het eind van den weg, niet een groepje hooge boomen bij elkaar? Daar zou zeker de mangga-pit-te-le-pat aan groeien. Dapper begon Tjoks weer te loopen. Eindelijk haalde hij een troepje mieren in, die op een lange rij voortliepen. Hun aanvoerder, een groote, dikke, vette, oude mier zei tegen Tjoks: Wij hebben gehoord van een manggaboom, waaraan zulke heerlijke vruchten groeien, zoals nergens op de wereld te vinden zijn. - - Ha! - juichte Tjoks - daar zoek ik ook juist naar. - - Wij zijn er dichtbij - vertelde de oude mier - maar wij zijn erg moe van den langen tocht. Wil je ons niet een eindje meenemen? - - Wel ja, klim maar op mijn korfje - zei Tjoks en zette het op den grond. In een wip waren alle mieren er op gekropen en weer ging het verder. Tjoks hield het korfje heel stil en recht voor zich uit droeg hij het clubje mieren. Gelukkig, de manggaboomen kwamen al dichter bij. Tjoks lachte - nu zou hij eindelijk toch de obat voor zijn moeder vinden. Bij den eersten grooten boom hield hij stil en zette zijn mandje neer. Met de beide handen in de zij, keek hij omhoog en wat zag hij? Tusschen de dichte takken en bladeren gluurden mooie, rijpe, gele mangga's. - Dit is dus mangga-pit-te-le-pat - zei Tjoks hardop. - Pit-te-le-pat, dat ben ik - zei een stem en plotseling stond voor Tjoks een allerleukste, kleine guitige aap. - O! - riep Tjoks en zijn mondje bleef staan als een groote "O" van verbazing. - Wat kom jij hier doen, broertje? - klonk het. Meteen klom het aapje op een afhangenden tak van den manggaboom. - Meneer Pit-te-le-pat - begon Tjoks heel zacht, want hij voelde den moed in zijn schoenen zinken - moesje is ziek en nu moet ik obat voor haar zoeken. De dokter zei: mangga-pit-te-le-pat is de beste medicijn.- - Zoo, zoo, zoo! - zei het aapje, die een geleerd snuitje zette en zijn wenkbrauwen hoog optrok. - Wel, wel, wel, hoe wist de dokter, dat mijn mangga zoo goed was voor zieke menschen? - - Ik weet het niet, meneer Pit-te-le-pat. -
- Wie moet die mangga's voor je plukken? - vroeg het aapje, terwijl hij zich vreeselijk over zijn rug krabde. - Ik weet het niet ... - Bijna begon Tjoks te huilen, maar moedig slikte hij zijn tranen in en zei heel vriendelijk: - misschien zou U mij wel willen helpen, meneer Pit-te-le-pat. - - En wat krijg ik daar dan voor? - vroeg het aapje met z'n slimme oogjes. Tjoks dacht na. Hij trok zijn beursje uit zijn zak, keerde het om op zijn kleine hand en telde: 27 centen bij elkaar. Twee dubbeltjes, verdiend met boodschappen doen voor moeder, vijf cent van den "toekangloa" (opkooper van oude voorwerpen en kranten), gekregen voor oude flesschen en 2 centen, die hij nog over had van vroeger. Het beursje was van zilverachtig netwerk gemaakt en glinsterde in de zon. - Wilt u dit van mij hebben?: - vroeg Tjoks. De aap greep het uit zijn handjes en bekeek het van alle kanten. Toen lachte meneertje Pit-te-le-pat, rammelde met het geld en grijnsde van plezier. Opeens legde hij alles neer in een holte van den boomstam en klauterde vliegensvlug omhoog. Met kloppend hartje wachtte Tjoks ... Eindelijk ... ja, hij zag het goed - daar liet Pit-te-le-pat zich naar beneden glijden met wel vijf groote, prachtige, gele mangga's. Zijn eenen poot hield hij tegen zijn harig lijfje gedrukt. Die vijf mangga's hingen samen aan één tak. Wel, wel, wel! Wat zou moeder blij wezen, als ze Tjoks met dezen schat zag terugkeeren. Tjoks tilde zijn mandje omhoog, lichtte het dekseltje op en liet de vruchten er zachtjes in glijden. De mieren waren allen verdwenen. Tjoks zag ze druk bezig den stam te beklimmen van den boom. - Dank je wel voor het dragen! - riep de oude mier. Tjoks voelde zich gelukkig en verlangde nu naar zijn moeder terug te gaan. v Hij keek eens naar de vreemde handjes van Pit-te-le-pat en gaf toen heel schuchter zijn kleine, mollige knuistjes tot afscheid. - Dank U wel voor de hulp - zei Tjoks en nam beleefd zijn muts af. Toen draaide hij zich vlug om en begon te loopen, alsof hem iemand op de hielen zat.
Bij den hoek, waar hij afscheid had genomen van den karbouw, stond Tjoks even stil. Het mandje was zwaar. Hij zette het op den grond en moest daarvoor eventjes bukken. Toen hij weer rechtop stond - wien zag onze Tjoks daar? De karbouw stak z'n goedigen kop over de groene haag en zei: - Kom maar hier, ik zal je wel weer een eindje dragen. - Tot zijn groote vreugde zag Tjoks vlak bij den karbouw een paaltje in den grond. Daarop kon hij gaan staan en zoo klom hij op den rug van zijn vriend. Aan zijn arm droeg hij het mandje met de kostbare vruchten. Nu was de reis spoedig afgelegd. Toen Tjoks aan de stad kwam, zei hij: - nu kan ik best alleen verder loopen, meneer Karbouw. Dank je wel, hoor. Je bent erg lief voor me geweest.- Wat die kleine Tjoks beenen maakte! Hij keek nergens naar en liep aan één stuk door. Doodmoe kwam hij thuis bij moeder, maar erg gelukkig, dat hij de obat had gevonden. Tjoks' moeder at van de heerlijke, sappige mangga-pit-te-le-pat en was binnen twee dagen beter. Ze zei toen: - wat is het toch heerlijk, zoo'n lieven jongen te hebben, die zóóveel voor zijn moeder over heeft. - En zij kuste Tjoks, dat het klapte.
(pag. 77-88)