doorzoek het gehele Damescompartiment
Damescompartiment online

dr. Aletta H. Jacobs:
Reisbrieven uit Afrika en Azië
(tweede deel)

Almelo: W. Hilarius Wzn, 1913


Ten geleide
Afscheid van Deli, en verder op de grote reis: vol optimisme en met genoeg energie om zich aan formaliteiten te ergeren, reisden Aletta Jacobs en Carrie Chapman Catt verder.

Aan boord van de "Van Noort" en aankomst te Batavia

Door een groote groep vrienden werd ons Woensdagmorgen in Deli uitgeleide gedaan, vrienden, die werkelijk niet noodig hadden door bloemen en souvenirs hun aandenken bij ons levendig te houden. Onze gedachten zullen zeker nog menigmaal naar Sumatra's Oostkust teruggevoerd worden en met de grootste sympathie zullen wij gedenken allen, die wij daar ontmoet hebben. Mrs. Catt benijdt mijne, in dit opzicht, begunstigde positie, omdat ik mag hopen en verwachten allen vroeg of laat in het vaderland terug te zullen zien; maar op hare verzuchting: "Where and when shall I meet them again", kon ik moeilijk het juiste antwoord geven.
De Koninklijke Paketvaartmaatschappij had juist deze week niet haar beste schuit in de vaart; wij moesten ons met de "Van Noort" tevreden stellen, een boot, die ik het best kan definieeren door de mededeeling, dat zij weldra aan de vaart, ten minste op deze zijlijn, zal worden onttrokken; en dat is goed ook. Deze boot strekt de maatschappij niet tot eer; het is niets te vroeg, dat er een andere voor in de plaats komt. Laat ik hopen, voor de reizigers, die na mij komen, dat dan op de keuken en wat daaruit te voorschijn komt, een ander toezicht wordt uitgeoefend. Het lijkt nu allemaal te veel op de menage van een welgestelde burgermanshuishouding uit Groningen's of Friesland's achterhoek, in plaats van op de tafel van een eerste-rangshotel, waarop men als eerste klasse-passagier toch min of meer aanspraak mag maken. Zuurkool met spek, snijboonen met worst, hutspot met wortelen en uien, dikke erwtensoep met varkenskluifjes en zulke schotels meer, mogen onze Hollandsche kelen strelen als wij 's winters een flinken tocht op schaatsen achter den rug hebben en bij onze Hollandsche oud-Indische gasten een aangename herinnering wekken aan moeders pappot, maar bij een temperatuur van 90 gr. Fahrenheit en hooger en dan voor Fransche, Engelsche, Amerikaansche en andere toeristen, die aan zulk een eten heelemaal niet gewend zijn, is zulk een menu, middag na middag, eenvoudig ongenietbaar en onverteerbaar. Als mede-passagier hoort men de gegronde klachten daarover in den regel meer en krachtiger uiten dan de directie van de maatschappij, of de hoofdpersonen op het schip. Om die reden wil ik er hier melding van maken.
De reis tusschen Deli en Batavia is een zeer aangename, omdat die vol afwisseling is. Men is op zee, doch men ziet nog iets anders dan lucht en water. Onophoudelijk gaat men links en rechts tusschen de vele eilandjes door, die in de straat Singapore, in de Chineesche zee, de straat Banka en andere straten voorkomen en die met het bloote oog zeer duidelijk te zien zijn. Met een goeden kijker kan men zelfs de vegetatie op de meeste dier eilandjes zeer goed vaststellen. Ook biedt het oponthoud in Singapore eene interessante afleiding. Wij kwamen daar Donderdag tegen den avond aan en gingen direct na het eten met den kapitein en een ander heer als geleiders eenige uren aan wal. De stad lag echter zoo in het duister, dat er niet veel te zien viel. Alleen een rijtoer langs de haven, met de tallooze schepen van heinde en ver, alle voorzien van de noodige lichten, bood een mooi gezicht. Vrijdagmorgen gingen wij, met de drie andere dames, die met ons de reis van Deli gemaakt hadden, reeds om zeven uur aan wal om gezamenlijk de stad te doorkruisen. Vijf rickshaws waren spoedig genomen en toen gingen wij in gezelligen optocht alle bijzonderheden van de stad zien, een bezoek brengen aan de botanische tuinen, die in deze tropische steden altijd een bezoek overwaard zijn, de Singapore'sche waterwerken bewonderen en toen naar den weg, die naar het Chineesche kerkhof leidt. Het was voor de Chineezen een soort heilige dag, een dag, die aan de dooden gewijd wordt. Het kerkhof was te ver af, dat konden wij net meer bereiken, doch op den grooten weg daarheen zagen wij onophoudelijk een dichten drom Chineezen, mannen, vrouwen en kinderen, in automobielen, eigen rijtuigen, gharries of rickshaws gezeten, allen voorzien van de vele verschillende offeranden, die ter eere der dooden op hun graf verbrand zouden worden. Wat wij daar hebben zien heendragen, zou genoeg zijn om een geheel dorp weken lang te onderhouden. Speenvarkens of dieren, die er heel veel op gelijken, zagen wij geheel gevild en met een rijstrand en andere ingrediënten voorzien, keurig opgemaakt, herhaalde malen aan ons voorbij trekken. Taarten, vruchten, groenten, visch, vleesch, doch ook stukken huisraad, doeken en shawls, en vooral talloozen bundels goud- en zilverpapier met spreuken, aan de dooden gewijd, waren alle bestemd om verbrand te worden, om de geesten der lieve afgestorvenen van stoffelijk en geestelijk voedsel te voorzien.
Singapore maakt bij avond en dag geen bijzonder aangenamen indruk. In de stad treedt het Chineezen-element sterk op den voorgrond en men voelt als bij intuïtie, dat men China en de Chineezen niet mag beoordelen naar de exemplaren, die men in deze havenstad ziet. Vooral niet hetgeen spreekt uit de tronies der mannen en vrouwen, die in de straten nabij de haven wonen en die leven van hetgeen zij bemachtigen kunnen van de op zee verdiende centen van het lagere scheepsvolk. Opmerkelijk was het, hoe in Singapore bijna alle Chineezen hun staart hebben verloren, een bewijs, dat geen hunner meer twijfelt aan het voortbestaan der republiek, anders zouden zij wel wat voorzichtiger met dat kenteeken zijn geweest. Zonder staart hebben zij uiterlijk alle aantrekkelijkheid verloren en hebben vervelende, domme gezichten.
Toen wij om twaalf uur op het schip terugkwamen, leverde het dek van de boot een voor ons geheel nieuw gezicht. Wij hadden in Singapore tal van medereizigers verkregen, zoodat elke hut geheel gevuld was, en alle scheepsofficieren zelfs hunne hutten hadden moeten afstaan. Ons gezelschap, dat eerst hoofdzakelijk Hollandsch was, was nu opeens zoo cosmopolitisch mogelijk geworden. Heeren en dames van alle natiën zouden de 36 uren, die ons nog van Batavia scheidden, de boot met ons deelen. Ik kwam al ras tot de ontdekking, dat het toch wel goed was, dat er een gedrukt voorschrift, in drie talen, in een van de salons ging, hoe men zich op het schip heeft te kleeden en te gedragen. Toen ik dat voor het eerst zag, kon ik een glimlach niet onderdrukken, maar nu begon ik het toch te apprecieeren. Een Hollandsche gravin, die Fransch sprak, en Hollandsch vloekte; eene Fransche baronne, samen met een Belg, die zich voor Franschman uitgaf; eenige Engelsche jockey's op weg naar Australië; en nog vele van die interessante typen meer, die ik niet nader wil aanduiden, vormden den groep nieuwe eerste klasse passagiers.
Op Banka legden wij even aan, om de mail aan boord te nemen, een paar koelies aan wal te laten gaan en om een geëmplyeerde van Muntok even gelegenheid te geven, eenige formaliteiten uit te voeren. Het was jammer dat dit alles slechts minuten duurde en er van een aan wal gaan geen sprake kon zijn. Ik had zoo graag even een kijkje genomen op het eiland, dat ons zoo braaf van tin voorziet.
De vier dagen aan boord van de "Van Noort" gingen snel, veel te snel op, want niet alleen dat de reis gezellig en vol afwisseling was, maar ook de frissche zeelucht koelde de temperatuur genoegzaam af, om het ons des daags op het dek en des nachts in de hut héél aangenaam te maken.
In plaats van Zondagmorgen bij het ochtendgloren in Tandjong Priok vastgemeerd te liggen, zooals ons voorspeld was, hadden de goedgeloovigen, die al om 6 uur klaar stonden, om aan wal te gaan, nu gelegenheid eerst te genieten van het mooie uitzicht op de Duizend Eilanden, waarvan vooral Edam, met zijn grooten vuurtoren, en met een zee van geel morgenlicht overgoten, heerlijk groen tegen den blauwen horizon afstak. Het eene eilandje voor, het andere na, dook uit de zee op, tot wij eindelijk de haven van Priok in het gezicht kregen. Het was werkelijk niet alleen mijn Hollandsch hart, dat sprak, het waren de frisch groene oevers, groen in velerlei kleurschakeering en frisch door de pas afgeloopen plasregens, die met het rood en zwart van de nieuw geverfde schepen in de haven een zoo vroolijk en vriendelijk geheel vormden, alsof Batavia ons tegenlachte en die ons den vriendelijksten welkomstgroet boden, die ons tot nog toe uit een van de vele havens die wij reeds op onzen reis aandeden, gewerd. "O, kijk eens, hoe heerlijk frisch en vriendelijk de haven er uit ziet," riep ik mijn reisgezellin, die minder vertrouwend op de voorspellingen van aankomst eener boot haar morgenslaap niet te vroeg had onderbroken, door het hutvenster toe. Zij lachte even; zij plaagt mij reeds lang, dat ik in Java alles van te voren reeds naar mijn hart vind, doch toen zij eindelijk toch bovenkwam, moest ook zij toegeven, dat dit de vriendelijkste haven was, die wij tot nog toe aandeden.
Maar toen gebeurde iets, dat een schaduw goot over mijn trotsch Hollandsch hart. Toen wij ten slotte vastgemeerd aan den steiger lagen, klonk het kapiteinlijk bevel, dat niemand van boord mocht gaan en niemand aan boord mocht worden toegelaten, vóór dat alle eerste- en tweede-klasse passagiers voorzien waren van "toelatingskaart in Java". Dat is was nieuws, en eerst met 1 April 1912 ingevoerd. Niemand mag een schip verlaten, om in Java aan land te gaan, zonder voorzien te zijn van een bewijs, dat hij of zij.... ja, wat eigenlijk is. Als men in Indië geboren of Nederlander is, dan krijgt men zoo'n bewijs voor niets, anderen hebben voor dat papiertje f25 te betalen. Dit geld kunnen zij weder terug ontvangen, als zij binnen zes maanden Java verlaten.
Op mijne aan verschillende personen, die het konden weten, gestelde vraag, wat deze maatregel beteekende, kreeg ik steeds ten antwoord, "om minder gewenschte elementen te weren". Maar dat kan toch onmoogelijk de reden zijn, want "minder gewenschte elementen", die eerste en tweede klasse reizen, kunnen immers voor f25 een toelatingsbewijs koopen. Wil de regeering weten, nu de toeloop van toeristen in Java wat begint toe te nemen, wie de personen zijn, die het eiland doorkruisen, dan kan zij elken nieuweling een vragenlijst laten invullen, zoodat men alle bijzonderheden (als zij ten minste naar waarheid zijn ingevuld) van de tijdelijke of blijvende gasten kent, maar om een sommetje van f25 te vragen van elken niet-Nederlander, die Java binnentreedt, lijkt mij een regeeringsmaatregel, die toont, "dat een klein land in kleine zaken heel klein kan zijn". Bovendien veroorzaakt deze maatregel een oponthoud van vele uren, uren, die men daar op het schip wachtende moet doorbrengen, totdat allen zoo'n toelatingsbewijs ontvangen hebben, en dat op zoo'n oogenblik, dat naaste familieleden daar beneden aan wal staan te wachten, hunkerend naar het oogenblik van wederzien; uren, die mannen van zaken ontstolen worden van hun duren tijd, die dikwijls met zooveel malen vijf en twintig gulden niet te betalen zijn. Was het wonder, dat elkeen mopperde over dezen maatregel en elkeen overtuigd was, dat het onmogelijk is, den op den duur te handhaven. Wij, op dit betrekkelijk kleine schip, hadden daardoor reeks een zoo lang oponthoud, maar hoe zal dat zijn als de groote schepen met een paar honderd passagiers aan boord binnenkomen! En al die last en moeite voor een imaginair voordeel!
Toen wij eindelijk verlof kregen om het schip te verlaten, vonden mrs. Catt en ik daar beneden aan den steiger een vijftal dames, bestuursleden van de ledengroep in Ned.-Indië, om ons te verwelkomen. Drie lieve hoogere burgerscholiertjes, evenals de dames bestuursleden in wit gekleed, en met strikjes van de vrouwenkiesrechtkleuren getooid, boden mrs. Catt en mij elk een bouquet aan van witte chrysanthemums en goudgele bloemen, ook daarin zich strikt houdende aan onze eigen kleuren. Een heer de Nittel, was zoo vriendelijk geweest de dames te vergezellen en ons in alles, maar voornamelijk met de bezorging van onze bagage, van grooten dienst te zijn. Eenmaal in Tandjok Priok aan wal gestapt, waren alle zorgen ons ontnomen, voor alle gebeurlijkheden had men voorbereidende maatregelen getroffen, wij hadden slechts in den gereedstaande trein te stappen om met het heel gezelschap in een gereserveerde waggon, naar Batavia te sporen.
Ook daar was reeds voor alles gezorgd. In het Hotel der Nederlanden was een mooi paviljoen voor ons afgehuurd en daar vonden wij een grooten standaard van witte en goudgele bloemen van de bestuursleden, een groote mand bloemen in dezelfde kleuren van de presidente en bovendien nog een zeer mooie mand bloemen van eenige oude vrienden uit het vaderland. Een baboe, die ons gedurende ons verblijf hier is toegevoegd, zorgde voor de ontpakking onzer koffers; wij konden ons in de koele voorgalerij nederzetten om even van onze bewondering en verwondering te bekomen. Want lang liet men ons niet met rust. Reeds spoedig kwamen de reporters van verschillende couranten ons interviewen om van onze reiservaringen te vernemen en over onze reisplannen in Java het nadere te hooren. Maar 't was gelukkig de eerste Paaschdag en er viel daarom voor ons op dien en den volgende dag niet veel te doen. Om half zes 's avonds kwam mijne zuster, de apothekeres Charlotte Jacobs, die reeds bijna 30 jaren in Batavia woont, ons afhalen voor een rijtoer, die echter in korten tijd onderbroken moest worden door de hevige stortbuien, die ons plotseling overvielen. Den kalmen Maandag, die ons nog van de zeer drukke voor ons liggende week scheidde, gebruikten wij om het Museum van Batavia te bezichtigen. Wij vertoefden er van 's morgens half tien tot twaalf uur en zijn nog lang niet half dit buitengewoon belangrijk museum van Indische kunst en oudheden door. Wij hopen er nog een anderen heelen morgen heen te gaan.
Op onze geheele reis hebben wij nergens verzuimd de musea te bezoeken, doch eene zoo belangrijke, leerrijke en kostbare verzameling als in het museum te Batavia, hebben wij nergens aangetroffen. De dochter van den directeur, mej. Tine Prange, had de goedheid ons dit interessant gebouw rond te leiden en ons op alle bijzonderheden opmerkzaam te maken. Zij was wel de meest gewenschte persoon, die wij voor dat doel konden treffen, want niet alleen is zij in het museum, waar haar vader de scepter voert, geheel thuis, maar zij is zelf de bezitster van eene zoo belangrijke en kostbare verzameling van oud-Indische kunst, dat men ook aan hare particuliere collectie eenige interessante uren kan besteden. Deze veelzijdig ontwikkelde vrouw, die met zeer veel verstand en overleg een eigen verzameling opbouwt, is haar vader in zijn veel omvattend werk een groote steun.
Allerzonderlingst keek ik op, toen ik vernam, dat het museum in Batavia, met zijn kostbaren en belangrijken inhoud, geen nationaal bezit is, doch dat het opgebouwd en in stand gehouden wordt door eene vereeniging, van het al of niet in kas hebben van veel of weinig geld, hangt dus de instandhouding en den verderen opbouw van dit belangrijke museum af. Wordt het niet tijd. dat de regeering er toe overgaat deze kostbare verzameling te annexeeren en de instandhouding en uitbreiding te verzekeren, onafhankelijk van de wisselvalligen kasinhoud eener particuliere vereeniging?
Morgen begint ons werk hier en daar alles door de ledengroep van Batavia uitstekend is voorbereid, hopen wij op groote belangstelling.
Batavia, 9 April 1912

(pag. 409-415)