Jo van Ammers-Küller: Wat ik zag in Indië Amsterdam: J.M. Meulenhoff, 1939
Ten geleide In het eerste hoofdstuk zet Jo van Ammers-Küller de toon: waarneming en interpretatie zullen weinig veranderen. De natuur is prachtig, de Indonesische bevolking ofwel wijs ofwel kinderlijk en tussen de regels door begrijpen we hoe bijzonder Europeanen als Jo eigenlijk zijn. Tijdens haar leven waren haar reisboeken bijzonder populair; het grote publiek zal genoten hebben van haar observaties en enthousiasme.
TWEE WERELDEN
JAVA... een eindeloos groote, onvergelijkelijk schoone tuin, een tuin met steden erin en bergen. Een sinfonie van groen in ontelbare schakeeringen, donker verzadigd groen van zware loofboomen die tot aan de hooge toppen der vulkanen groeien en daar tegenaan het felle juichende groen van de sawah's, de velden met jonge rijst die op smalle terrassen trapsgewijs tegen de hellingen liggen. In de wijde vlakten, die door de bergketens worden omsloten, groeit het groene suikerriet, de groene tabak; onder de duizende hoogopgeschoten klapperboomen is de bodem groen, want hij is bedekt met kort sterk gras, dicht als een tapijt. En overal waar de mensch niet gesnoeid of gehakt heeft, staan heesters en planten in wilde ongetelde verscheidenheid, zooveel en zoo hoog, dat de kleine bruine kamponghuisjes er geheel tusschen schuilgaan.
Er groeien bijkans geen bloemen tusschen het overweldigend vele groen van Java's tuin, men moet hoog in de bergen komen om die in profusie te vinden, maar de heesters bloeien er, in geel, rood of purper... een wonderbare pracht; en er zijn boomen, de flamboyants, wier breede platte bladerkronen rood van bloesems zijn.
Ontzaglijk is de vruchtbaarheid van dit land; tweemaal per jaar wordt er op de rijstvelden geplant en geoogst, in vijf en vijftig dagen groeit de kostbare tabak meer dan manshoog in de vlakke heete Vorstenlanden. Zwaar en eindeloos is dan ook, bij dien zegen van vruchtbaarheid, de strijd van de menschen tegen den overweldigenden wasdom, in korten tijd overwoekert de natuur wat in vele jaren moeizaam werd ontgonnen. Op tabaksland dat vier jaar braak lag, zag ik al volwassen boomen staan, in rubbertuinen waar sinds een jaar niet meer getapt werd, gaan de grijsgroene stammen reeds schuil achter ondoordringbaar dichte heesters. Even geweldig als de groeikracht, is de vernielingskracht van de natuur in deze wonderbaarlijke tropische wereld.
Prachtig onderhouden wegen verbinden de steden van Java, zij doorsnijden de vlakten en kronkelen over de berghellingen. Ter weerszij hebben zij breeae groene bermen en daarover gaan, in een rustige, nooit eindigende processie, de kleine bruine menschen, die het volk van dit land zijn. Zij gaan allen met bloote voeten en mannen zoowel als vrouwen hebben een sarong om de heupen, een simpel jasje of jakje om het bovenlijf. De mannen dragen een smaakvolle kunstig gevowen hoofddoek, voor zooyer die niet door de leelijke maar gemakkelijke fluweelen muts (in den vorm van een fez) is vervangen. De vrouwen hebben meestal een dun kleurig sjaaltje over haar hoofd, waarvan vaak een slip losjes over de kin is geslagen, een vage herinnering aan den sluier harer Mohammedaansche zusters in het Westen. Bijna elk dier tengere kleine vrouwen draagt een kind, een zuigeling in een doek welke zij over haar schouder heeft geknoopt, of een grooter kind dat schrijlings op haar heup zit; bijna elke man draagt een last op zijn schouder, een pikol, twee pakken of korven aan de twee uiteinden van een langen bamboestok; hij weet er ongelooflijk handig mee te manoeuvreeren. Altijd heb ik stoeten van bruine menschen gezien op de groene bermen van Java's wegen; het maakte nauwelijks verschil of ik mij dicht bij een stad of midden in het vlakke land bevond.
Wanneer onze auto met den dageraad zijn tocht begon, zag ik hen reeds met hun kinderen, hun pakken, hun kleine handeltjes in korven of kisten en 's avonds laat, wanneer er geen enkel lichtje meer in hun kampongs brandde, zag ik hen nog altijd gaan, bij het schijnsel van de maan of van de sterren.
Want overal liggen, slechts enkele kilometers van elkander, achter de boomen en heesters die de wegen begrenzen, hun dorpen: een slordige verzameling van uit bamboe gevlochten of uit dunne planken getimmerde huisjes op lage palen; met strooien daken, die mij altijd aan slechtgekamde kinderhoofden deden denken, met bouwvallige schuurtjes ernaast, en met klapper- en pisangboomen er omheen. Altijd zijn er een paar kleine open winkeltjes en meesttijds een pleiptje onder een grooten waringinboom, waar de venters met hun waren en de lanterfanters met hun sirihpruimen zitten: Wanneer ik, van den grooten weg af, zoo'n dessa binnenliep, was ik iederen keer weer verbijsterd door de hoeveelheid menschen, kinderen, honden en kippen die ik er in het kleine bestek tezamen vond; horden kleine bruine kinderen, naakt, of met een vodje van een hemdje aan, tengere meisjes die een broertje of zusje torsen, grootere jongens die al een sarong en een . ,muts dragen en die de kleinere bedillen. Als vliegen kwamen van alle kanten die kinderen op mij af, maar zij bleven op een afstand staan of zitten, zonder te praten of te lachen, alleen met een stille nieuwsgierigheid in hun groote zwarte oogen. Overal, in de kleine open veranda's en op elk stoepje, elk trapje van de huizen zag ik mannen gehurkt, zwijgend en in zalig niets-doen, soms alleen soms in een groepje bij elkander en overal, in elk huisje zag ik het oerbeeld van Java: een vrouw die een kind droeg. Even overweldigend als de vruchtbaarheid van de natuur is in dit land de vruchtbaarheid van de menschen. In mijn reisgids lees ik dat er twee en veertig millioen inboorlingen op het eiland Java zijn en sinds de prachtige hygiënische dienst van het gouvernement de epidémieën van cholera, dysenterie en pest bijna geheel heeft weten te bedwingen, sinds de kindersterfte, door de betere hulp en de voorlichting die den moeders wordt gegeven, met sprongen naar omlaag is gegaan, wast het bevolkingsgetal jaarlijks met bijna een millioen zielen. Nòg kan het vruchtbare land zijn menschen voeden, die immers slechts leven van rijst, cocos, pisang en van de visch die zij in kleine vijvers kweeken; maar hoe lang zal dat nog duren? Nog is het - naar Europeesch begripzeer kleine loon dat een man op een plantage of in een fabriek verdient, voldoende om in de behoeften van zijn gezin te voorzien... maar hoelang is, er nog genoeg werk te vinden? Java, de kern van Indië, het prachtig geëxploiteerde Java, het meesterstuk onzer kolonisatie, is, naar men mij telkens weer heeft verzekerd, door die enorme bevolkingsaanwas Indië's zorgenkind geworden.
De blanke man (zijn aantal is tweehonderd duizend tusschen zijn twee en veertig millioen bruine broeders) gaat hier vrijwel nooit te voet. Hij rijdt ook niet meer als vroeger in een sado-tje, het kleine hoogwieligewagentje (het woord komt van dos-à-dos) met het kittige vlugge paardje en de arrogante bellen, terwijl de ricksha's, die in Singapore nog veel worden benut, in onze koloniën door de blanken reeds lang zijn afgeschaft. Ik meen zelfs dat ze in de meeste plaatsen verboden zijn; ik zag er nog enkele in Medan, doch slechts de rijke Chineezen of Voor-Indiërs maakten er daar gebruik van. De blanke man snelt in zijn auto langs de mooie breede wegen, wanneer hij sportief is chauffeert hij zelf, doch slechts weinig menschen ontzeggen zich in dit heete klimaat het gemak van een chauffeur, wiens loon - ook al weer naar Europeesche begrippen - zeer laag is en dien men voor het schoonhouden en verzorgen van den wagen toch noodig heeft.
De blanke man let niet op de inboorlingen die terzij van de wegen loopen; zij interesseeren hem niet want zij bezorgen hem nimmer last, zij blijven veilig op de bermen, hun kinderen denken er niet aan om speels over den weg te schieten en zij nemen van hun kant niet de minste notitie van de voorbijsnellende auto's. Soms, met een bevallig stapje terzij, trachten de vrouwtjes aan het opgejaagde stof te ontkomen, of zij slaan, zonder op te kijken, met een gracieus gebaar het sjaaltje over neus en mond. Drie eeuwen kolonisatie hebben Hollanders en Javanen tot een voortreffelijk georganiseerde gemeenschap gemaakt, maar altijd leven blanken en inboorlingen in twee totaal verschillende werelden. De Europeaan spreekt tot den inboorling maleisch, de bedienden kennen in den regel slechts enkele hollandsche woorden, en spreken die alleen wanneer een toewan-blanda hun taal nog niet verstaat. De blanken die in Indië wonen en werken, spreken maleisch met een verbijsterende vlotheid en gemak; men verzekert mij dat het niet moeilijk te leeren is en dat de noodzaak wel maakt, dat iedere "baar" het snel onder de knie heeft. De Hollander die pas in Indië uitkomt (men komt er niet "aan", men komt er "uit") leert van zijn meer ervaren landgenooten hoe hij met zijn bedienden en arbeiders moet omgaan, hoe hij hen wèl, hoe hij hen niet moet behandelen, hij leert rekening te houden met hun zeden en gewoonten. Maar behalve voor de bestuurs-ambtenaren en de geleerden, wier taak het is om de "adat" der inlanders te bestudeeren, zijn, naar het mij schijnt, de aard en het wezen van den Javaan voor de meeste Hollanders nog even vreemd en onbegrijpelijk als in de dagen van Jan van Riebeek en Jan Pieterszoon Coen. Aan al wat den pas aangekomene boeit en intrigeert, zijn zij reeds lang gewoon geraakt en telkens weer hoorde ik: "Het is voor ons niet mogelijk om die menschen te begrijp'en en zij begrijpen evenmin iets van ons."
Het technisch ongeval, dat in het binnenste van de goede oude Johan de Witt plaats vond en dat ons twee dagen na den vastgestelden datum op de reede van Tandjong Priok bracht, maakte dat wij nog in Batavia waren, toen daaropdenzesden September het veertigjarig Regeerings-Jubileum van onze Koningin werd herdacht. In de groote lounge van het onvolprezen Hotel des Indes, een der beste en mooiste hotels die ik ken, vierden de Hollanders dien dag hun feest en het was voor mij een pracht-gelegenheid om, voor de eerste maal, het genus "Hollander-in-Indië" te bestudeeren. Het begon om een uur of twaalf 's morgens, toen was er in de reusachtige open hall geen stoel meer onbezet. En wat mij het eerst en het sterkst trof (behalve dat geen dier tallooze feestgangers het ook maar half zoo warm scheen te hebben als ik zelf) alle daar verzamelde menschen waren jong. De bejaarde heer met het buikje en het kale hoofd en de geposeerde dame met de zwarte japon en de grijze haren ontbraken er ten eenen male. En dat kwam niet omdat zij tot dit feest niet werden toegelaten, maar omdat zij in Batavia niet zijn.
"In Indië moet je voor je vijf en twintigste komen en je moet er voor je vijftigste weg zijn", had mij aan boord een planter geleerd. De Hollanders komen naar Indië om carrière te maken, op hun vijftigste jaar gaan ze met pensioen en de rest van hun leven slijten zij in Holland. En indien er tegenwoordig steeds meer menschen zijn die, terwille van de hooge belastingen in hun vaderland of om den onzekeren toestand in Europa, besluiten niet te repatrieeren en ook het laatste deel van hun leven in Indië door te brengen, dan zoeken zij de hooggelegen plaatsen met een koel klimaat, het mooie Bandoeng, het heerlijk gelegen Malang of zij koopen een huisje in een der bungalow-dorpen, die tegenwoordig overal in de bergen ontstaan zijn.
In Batavia feestte op dien gedenkwaardigen zesden September de jeugd... tot de jeugd reken ik ook een groot aantal zwaarlijvige heeren van omstreeks veertig, met de gelige gelaatskleur en de donker-omrande oogen die zoo karakteristiek voor den harden werker in Indië zijn; en een even groot aantal dames die den strijd om de slanke lijn reeds lang hadden opgegeven. Tien of vijftien tropenjaren waren al dien menschen duidelijk aan te zien, maar het was ook aan deze Hollandsche mannen te zien dat zij gewend waren een groote verantwoordelijkheid te dragen, dat zij reeds gewichtige beslissingen moeten nemen op een leeftijd waarin ze in Holland nog slechts "adjunct" zouden zijn geweest. En bij de vrouwen met de vermoeide gelaatstrekken, waren er stellig velen die niet altijd een mooi japonnetje en een hoedje naar de laatste Parijsche mode hadden gedragen, maar die de beste jaren van hun leven op een afgelegen oord hadden doorgebracht, honderd kilometer van de naaste stad verwijderd, waar éénmaal 's maands de post kwam en waar ze soms in vele weken geen blanke zagen.
Hoe verstonden al deze menschen de kunst van feest te vieren, hoe geestdriftig waren ze, wat een ècht plezier hadden ze, en met hoeveel warmte en liefde zongen ze de Hollandsche liederen die het orkestje onvermoeid speelde! Hoe innig met Holland verbonden voelden zich deze Indischgasten, die hun vaderland slechts éénmaal, in de zes of acht jaar voor enkele maanden terugzien en hoe innig verbonden met elkander.
Zij waren heel anders dan een feestend gezelschap in Holland, want zij beleefden dezen heeten Septemberdag met de bijna fanatieke vreugde van menschen die er in een leven van hard en ingespannen werken slechts een enkele maal kunnen uitbreken en die er dan alles op zetten om van de eerste tot de laatste minuut te genieten. Om één uur, het heetste dag-uur, was het dansen in vollen gang. Om half twee trok een cortège van wel honderd arm-in-arm gehaakte menschen tusschen de tafeltjes en de fauteuils door, onder de tonen van het onvolprezen: "van je heila hola hou d'r de moed maar in" een kwartier later stonden die zelfde honderd in een dikke kluit op onvervalscht Hollandsche manier te hossen. En nòg een kwartier later waren alle tafeltjes verlaten... hoste alles mee, jonge employés en deftige directeuren... boorden lagen in zwijm, zweet stroomde over roode stralende gezichten, breede natte plekken teekenden zich op de ruggen van keurige palmbeach-pakken, van nieuwe zijden japonnetjes en toch nam de vreugd geen einde! Voor de tallooze djongos (bedienden) van het Hotel des lndes, viel geen werk meer te doen, zij stonden in hun smetteloos witte pakken en hun keurige hoofddoeken rustig te wachten tot de dansers weer amechtig in hun stoelen zouden vallen en opnieuw paitjes, splitjes of ijsjes zouden begeeren. Niet minder dan de vreugde van mijn rasgenooten interesseerde het mij hoe de inlanders erop reageerden: ik zag slechts onbewogen rust in al die donkere gezichten, waarin geen spier vertrok. Geen lach kwam om de monden die toch zoo vroolijk kunnen grijnzen, geen glimp van plezier in de donkere oogen; met een onverstoorbare gelatenheid lieten de Javaantjes de wilde uitgelatenheid langs zich heengaan, voor hen een verschijnsel, dat zij niet begrepen en waarvoor zij geen belangstelling- hadden. Hoe kan een inlander, wiens grootste genot het is om in volledige rust op een koel plekje te hurken en stil voor zich uit te staren, den blanken man begrijpen, die zonder dat hij ertoe genoodzaakt wordt, zich op het heetste uur van een vrijen dag in het zweet werkt en luide kreten en drukke bewegingen behoeft om zijn vreugde te uiten?
Twee weken later woonde ik in Bali een groote lijkverbranding bij. Een zeldzaam feest - niet minder groot en gewichtig dan de jubileumviering voor de Hollanders, want voor de Balineezen, die den Hindoeschen godsdienst belijden, is het een groote en vreugdige gebeurtenis wanneer de zielen hunner nabestaanden door verbranding van het stoffelijk omhulsel uit hun aardsche ban worden bevrijd. Fantastisch van vorm, uitbundig van schelle en bonte kleuren waren de hooge uit papier en bamboes gebouwde torens, waarin de met lakens omwikkelde lijken naar de verbrandingsplaats worden gedragen; een groote groep mannen en vrouwen, behoorend tot de clan van den gestorvene, torst het groote stellage van bamboes waarop de meterhooge toren staat. Bijna naakte bruine menschen die hun rustige ingetogenheid vergeten zijn, die juichen, schreeuwen, lachen, die in een wonderlijke opwinding verkeeren welke bijna een dronkenschap gelijkt en die door een sterke saamhoorigheid verbonden zijn. In een gevaarlijk snellen draf komen zij met het hooge tuitelige gevaarte aangesneld en telkens draaien ze onder uitbundig geschreeuwer driemaal mee in de rondte, om de booze geesten te bezweren. Het is duidelijk te zien, dat zij een geweldig feest vieren hun feest, waarvan zij' intens, met al hun zintuigen genieten. . . .
Ik stond tusschen een groepje Europeanen te kijken naar dit zeldzaamste en wonderlijkste van alle Balische feesten en plechtigheden. Ik was verbaasd, gefascineerd, geboeid, met een mengeling van intense spanning en bijna walgenden afkeer voor dit volkomen onbegrijpelijke. . . . En plotseling kwam de gedachte in mij op dat dit feest van lijkverbranding voor mij moest zijn, wat voor de Javanen het wilde Oranje-feest in het Hotel des Indes was. Iets dat volkomen buiten mijn voelen en denken ligt, een gebeuren uit een andere wereld. Het verschil is, dat ik met Westersche energie wanhopig probeerde te begrijpen, terwijl de Oosterling het onbegrijpelijke fatalistisch langs zich heen laat gaan. Oostersche wereld en Westersche... and never the twain shall meet...