doorzoek het gehele Damescompartiment
Damescompartiment online

Dé-Lilah:
Hans Tongka's carrière. Tabaksroman
Utrecht: H. Honig, 1898. Twee delen. Deel 1: Hans als Sing-kéh (baar), 257 pag.
Deel twee: Hans als Lau-Kéh, 335 pag.


Ten geleide
Op het titelblad wordt Dé-Lilah aangeprezen als de 'schrijfster van Gecompromitteerd, een roman over liefde en verraad die enkele recensies had gekregen. De nieuwe roman heeft echter een heel andere allure. Groots en meeslepend tekent de auteur de op- en neergang van Hans Tongka in de wereld van Deli.
In haar enthousiasme hanteert Dé-Lilah een eigen, inconsequente interpunctie. Die is overgenomen, evenals vergissingen als 'wordt ik'.

Eerste hoofdstuk
In de straten van Singapore was het vol leven en beweging. Rijtuigen reden heen en weder; wandelaars, in witte kleêren en helmhoeden op, met hunne parasols boven het hoofd om zich tegen de scherpe zonnestralen te behoeden, liepen langzaam voorbij het hôtel de l'Europe, met verlangende blikken naar de gasten kijkende, die dáár zoo koel en frisch gezeten, zich te goed deden aan alle mogelijke gefrappeerde dranken. Het dichtst bij de straat zat een gezelschap jonge-lieden, allen in 't wit gekleed, de meesten met nog blozende gelaatstrekken, een bewijs dat zij nog niet zóó heel lang in de tropen waren. En dit was ook werkelijk het geval.
Er waren er vier bij, die eerst sedert twee dagen te Singapore waren en pas met de mailstoomer der Messageries maritimes waren aangekomen. Vol blijde verwachting op een goede toekomst, hadden zij hun vaderland en familie vaarwel gezegd, om hun geluk te beproeven in dàt land, dat hun als een tweede californië was voorgeschilderd; om meê te gaan in die goudmijnen, die hun in korten tijd millionaires moesten maken.
Laten wij het viertal van naderbij gaan bekijken.

Die het dichtst aan de straat zat was een stoere Fries, "Anthonie Dellema" geheeten. Zijn heele voorkomen teekende kracht, van af de gespierde armen, die men duidelijk kon zien omdat hij de mouwen voor de warmte had opgestroopt, tot aan zijn stierennek, die een klein fraai gevormd hoofd droeg. Zijn gelaat was innemend genoeg, een vriendelijke trek lag om den fijnbesneden mond, waarvan de lippen nog met geen enkel haartje versierd waren. Bovendien hadden de oogen een zeer lieve uitdrukking, iets meisjesachtigs onschuldigs, dat geheel in tegenspraak was met den sterken lichaamsbouw en de krachtig ontwikkelde gestalte van den jongen man. In een luie houding leunde hij in zijn luierstoel achterover, geeuwde van tijd tot tijd uit verveling en nam het straits-blad, om zich koelte toe te wuiven.

"De warmte is hier erger dan op de Congo," zeide hij met matte stem, en sloot voor een oogenblik de oogen.
"Ach kom," was het antwoord van zijn buurman, "dáár moet je niet om geven, je kunt niet verlangen dat men in de tropen schaatsen rijdt of sneeuwpoppen maakt. Ik voor mij heb er niets geen last van en geloof wel, dat ik me er zeer goed in zal kunnen schikken."
"Dat's drommels goed voor jou, Peters. Ik wou dat ik 't ook zeggen kon," was 't antwoord. "Ach geef mij even mijn glas aan, 't bier verschaalt anders."

De aangesprokene was een medepassagier van de Congo. Zijn naam was Jakob Peters en zijn leeftijd ongeveer dezelfde als die van Dellema, beiden waren even de twintig gepasseerd. Het gelaat was echter niet zóó knap en innemend als dat van zijn vriend. Hij kon eerder leelijk dan mooi genoemd worden, met zijn kleine grijze oogen, die een listige uitdrukking hadden, zijn licht blond haar, dat men "melkboeren-hondenhaar" noemt, en zijn breeden mond, waarin een stel zeer ongelijke tanden. Een gelaatkundige zou nog wat anders in dat gezicht gezien hebben, namelijk verborgene hartstochten en een minder joviaal karakter. Tot nu toe waren die hartstochten echter nog niet ontwaakt, en daarom mochten zijne vrienden hem wel lijden, want in den dagelijkschen omgang, gaf hij in niets aanstoot. Hij was tot nu toe een aangenaam kameraad geweest, die lief en leed met hun had gedeeld, zoowel aan boord als nu te Singapore. Kort van gestalte en zeer in elkaar gedrongen, had hij een breeden rug, en bijna geen nek, hetgeen zijne schoonheid, waarop hij toch al geen aanspraak maken kon, niet verhoogde.
Naast hem zat "Lieveling Eddie", een bijnaam, dien de jonge man, die er uitzag als een meisje ten volle verdiende, want hupscher en aardiger gelaat zou men zeker bij een jongmensch van negentien jaren zelden vinden. Zijn teint was lelieblank, de wangen lief gekleurd, en zijne stem zoo vrouwelijk zacht, dat men in hem waarlijk geen man gezien zou hebben, wanneer hij niet manskleêren had aangehad. En ook die flatteerden hem, want hij was niet zóó gekleed als de andere jongelui. Hij had zijn wit katoenen jasje openstaan en droeg daaronder een flanel overhemd, met een das in een zeemansknoop, en het blank van zijn slanken hals stak heerlijk af bij het donkerblauw daarvan. Het wipneusje gaf iets pikants aan zijn gelaat, en met de donkerblauwe oogen, waarin een zielvolle uitdrukking lag, kon hij wel de heel vrouwenwereld regeeren; wanneer hij dat wilde. Zijn naam was : Eduard baron van den Heuvell van Wierskerken ; zoon eener douarière van ouden doch zeer verarmden adel, die met haar twee dochters op een villa dicht bij Arnhem woonde, en die met hare kinderen van een zeer klein pensioentje moest leven.
Den bijnaam van "lieveling Eddie" had hij echter aan boord van de Congo gekregen, en wel van de dames-passagiers, die hem met attenties en liefkoozingen overstelpt hadden.

Eigenlijk had Anthonie Dellema, die veel vriendschap voor hem gevoelde, hem verzonnen, en in navolging daarvan had iedereen hem zoo genoemd, te meer omdat het damespubliek hem vertroetelde en verwende.
Ook hij leunde in een 'dolce far niente" in zijn stoel achterover, zich van tijd tot tijd met een papieren waaier waaierende en met zijn zakdoek die met een groote geborduurde S gemerkt was, en dien hij aan boord van een zekere "comtesse Suzanne" gekregen had, het voorhoofd afvegende.
De vierde en laatste van 't hollandsch gezelschap, want buiten de 4 jongelieden zaten er aan 't tafeltje nog twee Engelschen waarmeê zij pas kennis gemaakt hadden en die hin de bezienswaardigheden van Singapore zouden laten zien, was Herman Thieme, de oudste van allemaal, ongeveer de dertig naderende. Zijn gelaat was niet fraai te noemen, maar had iets goedhartigs en oprechts, dat dadelijk innam. Op 't hooge voorhoofd zetelden ernst en verstand, en in de blauwe oogen lag een wereld vol goedheid en openhartigheid. Een blonde baard, die kin en mond verborg, en de schedel, die nagenoeg kaal was, gaven hem iets ouwelijks en bezadigds. In manieren en spreken kon men bemerken, dat hij slechts tot den burgerstand behoorde, zijn hollandsch accent was tamelijk plat en zijne manieren zeer bourgeouis; buitendien was er ook iets in zijne kleeding dat geheel aan den burgerman denken deed, en volkomen in tegenstelling was met het fijne uiterlijk van Dellema en van baron van den Heuvell.
Deze vier jongelieden zaten met twee Engelschen, Bruce en Black, genaamd aan éen tafeltje, onder 't genot van beijers bier, in groote Scheidels. Hunne gesprekken verliepen voornamelijk over hunne toekomst in Deli, over hun verleden aan boord, en over 't tegenwoordige leven in Singapore.

Alle vier hadden tweede klas gereisd; en aangezien ze, zonder elkander voor dien te hebben gekend, voor Deli bestemd waren, was er weldra een vriendschapsband ontstaan, die tusschen Dellema en baron van den Heuvell zeer innig geworden was. Doch ook tusschen Thieme en Peters was de grootste sympathie ontstaan, en er was niets aan boord gebeurd, dat die goede verstandhouding had kunnen verbreken. Het minder gunstige karakter van Peters kwam niet te voorschijn, en de ordinaire manieren van Thieme werden noch besproken of zelfs er op gelet.
Er was een teedere band, die hen aan elkander bond, dat was hunne toekomst in een vreemd land, eene toekomst, die zij alle vier met groote verwachtingen en vol hoop tegemoet gingen. Zij waren dan ook zeer vertrouwelijk en verborgen niets voor elkander, zij bespraken alles, van af hunne familieaangelegenheden, en teedere hartsgeheimen, tot aan de vooruitzichten die aan hunne betrekkingen verbonden waren. Als broeders waren zij bij elkander gebleven, om tot het laatste toe lief en leed te deelen, en zoo waren zij in 't hôtel de l'Europe terecht gekomen, in afwachting van de boot die eerstdaags naar Deli zou vertrekken.

Terwijl de Engelschen druk bezig waren om hun stad "Singapore" de leeuwenstad op te hemelen, en groote verhalen deden, over den Botanical garden, over 't museum en de verdere amusementen, en de jongelui uitnoodigden zich des avonds aan hunne hoede toe te vertrouwen en Singapore bij nacht te bezien, naar welke verhalen Peters, die zeer goed Engelsch sprak, met groote belangstelling luisterde, terwijl hij 't heel gesprek aan Thieme vertaalde, die deze taal niet machtig was, had "lieveling Eddie" onophoudelijk naar buiten, naar éen punt gekeken, en zijne mooie blauwe oogen daarbij wijd opengesperd.
"Wat drommel, Eddie!" zeide Dellema," waar kijk je toch zoo na? Is er misschien een mooi meisje op straat dat indruk op je maakt?"
"Neen Toni, dat minder," was 't antwoord, "maar als ik me niet vergis, dan is 't Hans Tongka,dien ik daar tusschen 't andere publiek in zie loopen. Kijk die figuur maar eens, met een overjas aan, en een witten helmhoed op. is dàt Hans Tongka niet?"
"Ik geloof verdraaid dat je gelijk hebt," was 't antwoord. "Die arme slokker! Waar of hij wel logeert, en wat een kostuum in deze hitte! Hij heeft geen cent meer, niets eens genoeg om een fatsoenlijk wit pak te koopen."
"Nu zie ik hem niet meer," zeide Eddie, en hij sprong overeind, en snelde naar de veranda.
"Het was een vreemde snuiter," zeide Dellema, "eerlijk gezegd, gevoelde ik niet bijzonder veel sympathie voor hem, hoewel ik innig medelijden met hem had. Hij wandelde ook niet op rozen."

"Wat is er aan de hand? Waar kijk je na?", vroegen nu ook Peters en Thieme, zeer nieuwsgierig naar buiten ziende.
"Hij is er niet meer?" zei baron van Heuvell, die fluitende terug kwam, zeer nieuwsgierig naar buiten ziende.
"Wie toch?" vraagden de andere heeren te gelijk.
"Wel Hans Tongka," was 't antwoord.

"O, die boerenvlegel," zeide Peters, terwijl hij met een minachtend gebaar zijn schouders ophaalde. "Wat kan jullie in Godsnaam dien mof schelen? Op die manier kan je wel met het heele pauperisme aan den gang blijven."
"'t Is toch een arme drommel!" zeide "lieveling Eddie", 'en ik beklaag hem."
"Niet meer of minder te beklagen als wij allemaal," was het antwoord. "Wij zijn alle vier in Indië gekomen om carrière te maken, òf je nu derde, tweede òf eerste klasse reist, doet er niets toe. Wees maar niet bang, dat heer zal wel terecht komen, en misschien wel beter dan wij."
"Nu, nu! dat valt nog te bezien," viel Dellema hierop in. "Daarvoor is hij geloof ik te dom."
"Als je 't domheid belieft te noemen,: meneer Dellema, "ik voor mij geloof niet veel van meneer Tongka's domheid."
"Nu ja! te beklagen is hij toch," zeide Dellema met vuur, want zijn medelijden was grooter dan zijne sympathie. "ik geef 't iemand te doen om zonder een cent op zak, zonder eenige vooruitzichten voor de toekomst, de wereld in te gaan, en op de bonnefooi naar Indië te komen. Ik zou tenminste daartoe den moed niet hebben."
"Omdat u je familie moest achter laten, meneer Dellema, en u 't in Holland ook goed hadt. Maar als je nou niks, niemendal hebt, zooals ik veronderstel dat 't bij meneer Tongka 't geval is, geen droog stukje brood om te eten, en geen steen om op te slapen, welnu, dan geef je aan alles den brui, en gebruikt je laatste centen om naar indië te gaan, en werk te zoeken."
"Ik ben 't volkomen met Thieme eens," zeide peters, die zich een sigarette draaide. "Heusch Toni, je medelijden tegenover dat merk is misplaatst, en om je de waarheid te zeggen, vond ik 't gek van je, dat je 'm aan boord zoo geprotegeerd hebt. Ik had dàt nooit gedaan."
Dellema haalde de schouders op en een misnoegde trek kwam op zijn gelaat. Met moeite weêrhield hij zich van een zeer scherp gezegde.

"En ik ben 't met Toni eens," mengde zich "lieveling Eddie" in 't gesprek. "Geen cent om een witten jas en broek te koopen, en God weet in welken matrozenherberg hij op 't oogenblik logeert. Toiletartikelen heeft hij heelemaal niet. Ik ben eens in zijn hutje geweest, maar heb daar nog tandpoeder, noch cosmétique gezien. Ik had zoo'n medelijden met dien armen Hans, dat ik hem nog een fleschje 'Violette de Parme", en een tandenborstel heb cadeau gedaan."
"Dien hij wel zeer noodig had," merkte Peters lachend aan. "Ik heb van mijn leven nooit viezer vent gezien dan hij, een echte schooier hoor"
Toen wendde hij zich weêr tot de Engelschen, en hervatte het gesprek, dat zoo eensklaps afgebroken was.

Pag. 1-5 uit het eerste deel.