Wies van Groningen: Clara Hukom. Verhalen uit Blangkedjerèn. Is militair. Is militair 56 pagina's.
Ten geleide "De vrouwen die hun mannen volgden" schrijft Wies van Groningen, en in deze zin gaat een wereld schuil. Verhuizen, wachten, ontberingen lijden en nooit er echt aan wennen, omdat een leven eigenlijk zo niet zijn kan. Maar wel was, want dit is het verhaal van Clara Hukom, de moeder van Wies. Met dank aan Josephine The-Postma voor het uittikken.
Het voetpad
Drie dagmarsen was het langs het oude voetpad van Kotadjané - waar de verharde weg ophield - naar de garnizoensplaats Blangkedjerèn. Een voetpad, honderdnegenendertig kilometer lang, dat steeds weer opengekapt moest worden. Iedereen die overgeplaatst werd naar Blangkedjerèn had die weg te gaan. Zo ook de vrouwen die hun man volgden. Zo ook mijn moeder met haar drie maanden oude baby. Het vertrek was enkele dagen uitgesteld omdat er geruchten waren dat het kampement was overvallen en in brand gestoken. 'Door communisten,' zeiden de Nederlanders. 'Door nationalisten,' zeiden de mensen die er woonden en van wie het land was. De kapitein die de leiding had van de militaire post in Kotadjané had verkenners uitgezonden en men wachtte op hun terugkeer. En ja, het kampement was overvallen maar juist die dag waren extra veel soldaten nog laat in de kantine aan het kegelen en had men snel en efficiënt kunnen reageren. Voorbereidingen werden nu getroffen voor een snel vertrek.
In het grijsdonker van de volgende ochtend stond iedereen in groepjes bij elkaar. Soldaten in hun groene katoenen veldtenue, met groene bamboehoed en groene puttees, getrokken klewang in de rechterhand in verticale stand; over de linkerarm de karabijn in horizontale stand. De draagriem verlengd en met een slag om de arm om wegrissen door de tegenpartij te voorkomen.
Strapans voor het dragen van de bagage en het voedsel voor onderweg stonden klaar. Vrouwen die bij nieuw overgeplaatste soldaten hoorden en de sergeant die de leiding had. Mijn vader die als kwartiermeester was aangesteld in Blankedjerèn stond bij mijn moeder en de strapan die hun baby tijdens de de reis in een draagmand zou dragen. Als kwartiermeester zou mijn vader de verantwoordelijkheid krijgen voor de hele bevoorrading van het kampement. Omdat men rekening moest houden met wat voor calamiteiten dan ook, moest de voorraad bovendien voldoende zijn om het drie maanden uit te kunnen houden. Voedingsmiddelen, medicijnen, olie voor de verlichting, dekens, kledij, noem maar op. Dat betekende een uitgebreide boekhouding. Daar kwam bij het beheren van de kas en het uitbetalen van soldij en salarissen. Mijn vader kreeg een onafhankelijke positie en was alleen verantwoording schuldig aan het militair gezag in Kota Radja. Vandaar kreeg hij ook zijn instructies.
De kapitein kwam naar buiten. Hij inspecteerde het geheel en kwam mijn ouders begroeten. Zij hadden elkaar al beter leren kennen in de dagen van oponthoud. Hij vertelde mijn moeder dat er een paardje klaarstond. Een bergpaardje, zodat voor haar de reis wat lichter zou zijn. Mijn moeder wist dat het een gebaar van mijn vader was; het leger bekommerde zich niet om reisgemak. Bij het licht worden vertrok de karavaan in één lange rij voor de voettocht door het oerwoud, over de hellingen van het gebergte van de Gajo-Loeaslanden en door het stroomgebied van de Alasrivier. Wat weet ze er nog van.
Hoe onvoorbereid ze was en slecht toegerust voor zo'n mars met haar lichte jurk en dunne schoentjes. Hoe onverbiddelijk het tempo. Hoe de dag begon om half zes en om zes uur het marcheren, door tot half zes 's avonds, met een half uur middagpauze. Dat krankzinnige marcheren om op tijd in het bivak van die avond te zijn. Zo was het dienstbevel, zo werd het uitgevoerd. Hoe bij eetpauzes in een half uur al het nodige moest zijn uitgepakt, eten worden klaargemaakt en opgegeten en de baby verschoond en gevoed. Binnen dat halfuur moest ook iedereen weer startklaar zijn of klaar voor de nacht. Hoe de baby, met dik ingevette billetjes die 's avonds werden schoongeschrapt en gewassen in het ijskoude water van de Alasrivier, niet mocht huilen omdat wie weet, wie dan ook, het zou kunnen horen. Hoe ze huilend van vermoeidheid, want ze had een oude soldatenvrouw op haar paard gezet omdat ze niet kon aanzien hoe het oude mens voortstrompelde, hoe ze huilend van vermoeidheid wel eens ging zitten op een boomstronk, om dan te horen: 'Even dan, mevrouw, maar het is beter dat we allemaal bij elkaar blijven.' Hoe ze op de hoge heren had gescholden, die uit zuinigheid geen verharde weg lieten aanleggen en zich niet bekommerden om de vrouwen en kinderen van de manschappen van het Koninklijk Nederlands Indische Leger: het KNIL, dat er tenslotte voor zorgde dat daar geld verdiend kon worden. Dik geld. Hoe ze zo schold dat de Ambonees die na een wenk van de sergeant altijd in haar buurt bleef om een helpende hand te kunnen bieden, angstig om zich heen keek. 'Niet doen mevrouw, pas op dat ze u niet horen.' Wat weet ze er nog van.
(pag. 11-15)