Wies van Groningen: Clara Hukom. Verhalen uit Blangkedjerèn. Is militair. Is militair 56 pagina's.
Ten geleide "Voor haar kleinkinderen en achterkleinkinderen" is dit boek bestemd, maar ook voor degenen die willen weten wat de werkelijkheid is geweest achter de grote woorden als KNIL, oorlog, Atjeh en afhankelijkheid.. Met dank aan Josephine The-Postma voor het uittikken.
Blangkedjerèn
Blangkedjerèn, een kleine dessa in de Gajo Loeaslanden in Atjeh, was bekend als garnizoensplaats van het KNIL. Manschappen kwamen en gingen met grote regelmaat. Eén of twee jaar was de diensttermijn. Het was er slecht uit te houden voor het handjevol Nederlanders. Voor de mannen was er altijd nog het werk met een zeker afwisseling; zij hadden daar tenslotte voor gekozen. Maar voor de vrouwen, zeker voor de Nederlandse vrouwen, betekende een verblijf in die binnenlanden meestal een periode van angstige onzekerheid en bovenal eindeloze verveling. Hoe is Clara Hukom daar terecht gekomen, geboren en getogen als ze was op Ambon, één van die eilanden die het eerst door de Nederlanders veroverd werden. Zij heeft mijn vader op Koninginnedag leren kennen. In Makassar, waar zij toen woonde en werkte. Hij had er zijn standplaats als KNIL-militair. Er was feest in de kantine, ze dansten met elkaar. Zo gewoon begon het. Zij was in 't begin nogal terughoudend; wachtte af, wilde weten wat zijn bedoelingen waren. Vertelde niet meteen dat ze in Nederland en Europa had gereisd. Dat deed haar nichtje, die voor haar ogen zag gebeuren dat die twee op elkaar verliefd werden. Ze trouwden en gingen voor hun eerste verlof naar Nederland. Zij leerde haar schoonfamilie kennen. Hun oudste kind werd er geboren. Op de boot terug hoorden zij dat hun standplaats Blangkedjerèn zou worden. Zij gingen in Medan aan wal en ontvingen van de plaatselijke garnizoenscommandant de eerste reisinstructies. Wat hebben deze jaren voor mijn moeder betekend? Het zijn zeker creatieve jaren geweest, jaren vol initiatieven, maar geen makkelijke jaren. Zij kreeg te maken met de hiërarchie van een militaire gemeenschap met zijn geschreven en ongeschreven regels; waar blank de dienst uitmaakte en waar de plaats van bruine vrouwen ook nog eens bepaald werd door blanke vrouwen. In Blangkedjerèn waren marechaussees gestationeerd, niet te vergelijken met Nederlandse marechaussees. Zij patrouilleerden regelmatig in brigades van twintig soldaten, veelal Ambonezen en Javanen, onder aanvoering van een Europees sergeant. Het patrouilleren om de guerillastrijd van de Atjehers te ondermijnen, was ondenkbaar zonder de dragers, de strafgevangenen, de wegwerpmensen in die koloniale structuur. Wellicht waren er ook luitenants. In elk geval een kwartiermeester met als rechterhand een schrijver/betaalmeester en een dokter, die ook in andere kampementen werkte en dus niet altijd beschikbaar was. Wat dat laatste betekende als een bevalling niet goed verliep, om maar iets te noemen, laat zich makkelijk raden. Mijn vader, die van het water van de Alasrivier gedronken had, werd kort na aankomst in Blangkedjerèn ziek. 'Amoebe-dysentrie,' zei de dokter en schreef een dieet voor. Meer dan dat kon hij eigenlijk niet doen. Mijn vader werd slap en mager en kwam hoe langer hoe minder op kantoor. Totdat hij op bed bleef liggen en de dokter niet meer kwam.
Het werk op kantoor moest zoveel mogelijk doorgaan. Oom Riebock, mijn vaders rechterhand, hij was schrijver en betaalmeester, verstond niet alleen zijn werk uitstekend, hij was ook van alles op de hoogte. Hij leerde mijn moeder de fijne kneepjes van de boekhouding. Daarnaast kreeg zij inzicht in de werkzaamheden van een kwartiermeester; ging zich verdiepen in zijn rechten en in de reglementen die hij behoorde na te komen. Mijn moeder merkte al gauw hoe de vorige kwartiermeester, die op vermoedens van corruptie vervroegd was overgeplaatst, zich had kunnen verrijken. Door bijvoorbeeld het dubbeltje dat per dag aan soldatenvrouwen moest worden uitgekeerd als hun man patrouille liep, in eigen zak te stoppen. Die extra toelage werd oeang njamoek genoemd, muskietengeld, geld dat je kreeg voor de muskietenbeten. Gerekend over dertig dagen - ongeveer de tijd dat een patrouille op stap was - en over gemiddeld twintig soldaten, liep dat aardig op. Of door de olielampen op het terrein van het kampement op halve sterkte te laten branden. Zij was al op de eerste avond van haar verblijf daar, in het halfdonker gestruikeld en had zich over de zuinigheid verwonderd. Ook omdat het prettiger was duidelijk te kunnen zien wie er liep. Verder was er ook nog de kwestie van de dekens. Soldatenvrouwen konden vuile dekens inruilen tegen schone of nieuwe. De vuile dekens werden dan naar Medan gestuurd waar ze werden gewassen. Het weigeren van dekens, die toch in de administratie werden ingevoerd, bleek een winstgevend handeltje. Zo konden heel wat dingen rechtgetrokken worden. Heel gewone dingen. De dagen verliepen, de weken. Mijn vader werd een schim; maar hij zou niet doodgaan. Niet deze keer. Zij ging in haar wanhoop naar de soldatenbarak. Zocht de Ambonese soldaten op. Om wat zij van thuis in hun ransel hadden meegekregen. De vraag werd ontweken. Maar zij was er zeker van. Had zij niet tot haar achttiende jaar op Ambon gewoond? De last gevoeld van een samenleving die haar zonen uitleende aan een koloniaal leger, omdat dat een inkomen opleverde? Ander werk was er niet. De rijke tijden waren allang voorbij. Niet dat ze honger leden. De bodem was vruchtbaar, kruidnagelen en nootmuskaat brachten nog steeds wat geld op, de zee volop vis. Maar de zonen trokken weg. Vèr weg, lang weg. En hun terugkomst was onzeker. Dus kregen zij wat mee. Een gedragen kain van hun moeder, meestal een rode, om in te slapen. Een in wit papier gewikkeld muntje: keping natsar. Dat lag de zondag voor het vertrek uit Ambon in de kerk in een mandje met andere muntjes; om gezegend te worden. Een bede om behouden wéér te keren. Zoveel muntjes, zoveel soldaten. En kwamen ze dan na jaren behouden terug, voor verlof, dan werd dat muntje vOOr Tandjung Alang in de baai van Ambon gegooid. Het beloofde dankoffer. Zo wilde de traditie het. Tenslotte werd meegegeven, en daar ging het mijn moeder om, een handvol, twee handen vol stukjes kajoe kajoe - hout of schors -, tjengkeh - kruidnagelen - en andere kruiden waar thee van getrokken kon worden, op brandewijn gezet of desnoods zo gekauwd. Een obat als je buikloop had. En daarmee werd mijn vader beter. Al bleef hij het drankje wel nodig hebben. Toen hij in de Tweede Wereldoorlog in een Jappenkamp weer een aanval kreeg van de oude kwaal en geen kruiden meer had, is hij gestorven. In Blangkedjerèn ging het leven toen verder. Er werden nog twee meisjes geboren en dat maakte het dagelijks leven druk genoeg. Huishoudelijk werk was zwaar omdat er op houtvuur gekookt moest worden. Dat vereiste een grote vaardigheid en bracht het schoonschuren van zwart beroete pannen met zich mee. De witte uniformen werden dagelijks gewassen. Water was geen probleem; dat kwam via een bamboeleiding direct uit de bergen in de mandibak. Omdat er geen pasar was waar groente gekocht kon worden, legde ze zelf een groentetuin aan. Maar dan ook één - want zo was zij - voor alle vrouwen van het kampement. Een tuin waarvan de opbrengst iedere dag eerlijk verdeeld werd. Wie gisteren boontjes had gehad, kreeg vandaag bajem, bladgroente. Ja, ook mevrouw Jansen, al was haar man sergeant. Om kleur in haar directe omgeving te hebben, kweekte ze rozen en dahlia's. Zij inviteerde de collega's van haar man met hun vrouwen bij haar thuis, maar deze vroegen hen nooit terug. Dus deed zij dat niet meer en zocht andere bezigheden. Zij ging de dokter, die alles alleen moest doen, helpen bij bevallingen en verdiende daar ook wat mee. Ze begon een handeltje. Ruilde zout tegen kuikens en bracht die groot met mais en keukenafval. De kippen verkocht ze aan het ziekenzaaltje of aan anderen. Zo kreeg zij een eigen inkomen. Er was een vaste kegelavond in de kantine waar ze graag naar toe ging. Mijn vader, die zelf viool speelde, organiseerde een bandje. Zij speelden kerstliedjes met Kerstmis en het Wilhelmus op 31 augustus en walsen op alle dansavonden. Maar als het drinken de overhand nam, gingen zij naar huis. Zij hielden daar niet van, maar zij waren een uitzondering. Overigens werd alles wat gevierd kon worden, met veel drank gevierd: verjaardagen, het thuiskomen van een patrouille, gasten die op doorreis waren, of gewoon omdat het zaterdagavond was.
Mijn vader begon hun verblijf in Blangkedjerèn vast te leggen op foto's en filmopnamen. Zo leerde ze Jan van de Velde kennen, een jonge begaafde bestuursambtenaar die Blankedjerèn in zijn rayon had liggen en die dezelfde liefhebberijen had als mijn vader. De brieven die Jan van de Velde jarenlang naar zijn ouders in Nederland stuurde, werden in de tachtiger jaren gebundeld en uitgegeven. In het Nederlands en in de Bahasa Indonesia. Een verslag van een stukje koloniale geschiedenis: Brieven uit Sumatra. Ik zag het boekje liggen in de bibliotheek. Nieuwsgierig bladerde ik erin en las bladzijden lang over Blangkedjerèn en wat zich omstreeks 1929, mijn geboortejaar, daar afspeelde. Op één van de foto's herkende ik zelfs mijn vader aan zijn manier van staan. Het was verbazingwekkend, omdat ik behalve de verhalen van mijn moeder verder nooit iets had gehoord of gelezen over mijn geboorteplaats. Een contact via de uitgever was gauw gelegd. Jan van de Velde belde mij op: 'Ik heb Uw ouders gekend. Leven zij nog?' Ik kon hem vertellen dat mijn vader in Birma was overleden, maar dat mijn moeder nog leefde. Die twee hebben elkaar na zestig jaar nog eens ontmoet en een middag lang herinneringen opgehaald. Na zestig jaar!
Natuurlijk wist men in zo'n kleine gemeenschap alles van elkaar. Dat mijn ouders, behalve film- en fotoapparatuur, ook nog een radio hadden, zelfgebouwd weliswaar, maar waarmee zij speciale uitzendingen uit Nederland konden ontvangen, èn dat mijn vader elke ochtend in de vroegte paard reed, zijn eigen paard, wekte afgunst. De eenvoudige verklaring dat mijn vader niet dronk en mijn moeder erbij verdiende, werd genegeerd. Een nieuwe kapitein meende te moeten optreden. Hoewel hij niet mijn vaders superieur was, had hij daartoe het recht wanneer er corruptie of diefstal vermoed werd. Op een namiddag klopte hij aan. Mijn moeder deed open en begreep onmiddellijk waar hij voor kwam. Zie liet hem niet binnen, bleef staan in de deuropening, zodat zij drie treedjes hoger stond dan de kapitein. 'Meneer?' vroeg zij. Ze zei altijd 'meneer', wat voor rang er ook in 't geding was. 'Mevrouw, is Uw man thuis?' 'Waarvoor heeft U mijn man nodig?' Mevrouw, ik heb reden om een kascontrole te eisen.' Mijn moeder haalde diep adem. Zij kende heel goed de rechten van een kwartiermeester en maakte daar gebruik van. 'Meneer, mijn man heeft nu geen dienst. Morgenochtend is hij weer op kantoor.' En zij deed de deur dicht. De kapitein had het slecht getroffen. Mijn moeder zou het hem betaald zetten. Zij haalde de betaalmeester over de kapitein te zeggen dat een kascontrole inhield dat de kapitein zelf alles moest controleren, dus ook wat in de kas zat, zelf moest natellen. En het was jammer voor de kapitein, maar de dag tevoren was net een nieuwe geldzending binnengekomen. De volgende dag, vroeg in de ochtend, begon de kapitein te tellen. Bereidwillig opende de betaalmeester alle loonzakjes. Rijksdaalders, guldens, halve guldens, maar vooral kwartjes, dubbeltjes, vijfcentstukken, tweeënhalfjes, centen en halve centen, want soldatenvrouwen hebben het liefst kleingeld. Alles moest geteld. Hij telde de hele dag. Het soldatenkamp wachtte en gniffelde. Want dat de kas zou kloppen, stond al bij voorbaat vast.
(pag. 11-15)