doorzoek het gehele Damescompartiment
Damescompartiment online

Beata van Helsdingen-Schoevers:
De Srimpi- en Bedajadansen aan het Soerakartasche hof. The Srimpi- and Bedojodances at the Court of Surakarta.
Weltevreden: Topografische Inrichting,1925
16 pag.


Ten geleide
Het moest een mooie studie worden, maar het was Beata van Helsdingen-Schoevers alleen vergund het eerste hoofdstuk af te maken; toen overleed ze. Enkele jaren na haar dood kwam het boek uit, afgemaakt door anderen. Hieronder volgt een fragment uit het eerste hoofdstuk, dat duidelijk laat zien hoe zeer Beata de hofdans lief had.

Hoofdstuk 1
Als een zeldzame kasplant bloeit zij nog ergens voort, deze danskunst, in een veilig beschut, door velen ongeweten hoekje op deze veelbewogen aarde. Daarom juist zoo interessant, wijl zij geheel onberoerd bleef te midden der woest kokende tijden, wijl zij als een teer anachronisme is blijven voortleven tusschen de zware hooge paleismuren van het verblijf der Vorsten van Soerakarta Adiningrat.
Soerakarta Adiningrat - zoetvloeiend, loom van rhytme als deze naam is, is ook de kunst der hofdanseressen, een vreemdsoortige orchidee, die slechts aarden kan in de luxueuze, exotisch geparfumeerde omgeving der vorsten, die zich noemen: het Middelpunt der wereld.
Rondom de grootheid dezer Oostersche keizers, te midden van de wereld van kostbare zijdeweefsels, van zachtglanzige edele metalen en flonkerende steenen, in deze omgeving, waar de lucht zwaar bezwangerd is met Oostersche bloemengeuren, heeft deze danskunst zich bestendigd tot wat zij thans is: een brooze, vluchtige schoonheid, een bekoring van kleur en lijn en loome gratie.
De eeuwen door handhaafde zij zich ongemoeid en ongerept in de schaduw van vastomsluitende vorstelijke muren; voor háár ging niet de tijd, en kookten niet de woeste beroeringen, die menschelijke geesten ontketenden; zij bleef sereen en rustig, haar deerde geen ademtocht.
Merkeloos ging haar tijd voorbij - vanuit verre Hindoe-oudheid kwam zij, deze mooie, teertintige bloem -en in onzen vreemden felbewogen tijd verschijnt zij soms nog aan onze verbaasde oogen, zich uitlevende in zoo iets wonderlijks, zoo iets ongedachts, dat over ons, nuchtere, practische kinderen van deze materialistische, mechanische eeuw, een stemming vaardig wordt van fluisterende geheimzinnigheid, een onwezenlijke sfeer, als de wierook schept in grijze tempelruïnen.
Eertijds was dit haar heiligdom ; de religieuze wijding der devoot aanbeden godheden was rond de frêle lichamen, die wiegend voortbewogen over den voorhof des tempels, zooals nu nog de bayaderen dansen, waar Sjiwa vereerd wordt als god.
Eens werd hij gevierd en aanbeden - op Java ook - en te zijner eer wrochten de kleine menschen wonderbaarlijke kunstwerken, grootsche tempels en verrukkende lijn en overdadige pracht, die als byoux te glinsteren lagen in hun liefelijken kleurenrijkdom onder de gouden zonneglorie.
In deze weelde troonde de God, hoog en groot, trotsch en koel. Hij geleek het schier onbereikbare, het middelpunt van heel de schepping, die Hèm het aanschijn dankte. Aan Zijn voeten legden vroom omneer gebogene, kleine menschen hun offergaven en zij baden hem om de genade van tot zich te nemen de geuren hunner nederige bloemen, hunner zoete wierook.
Maar als schoonste, vorstelijke offergave kwamen soms de priesteressen en dansten haar verhevene statige rei aan de voeten der tempeltrappen, daar, waar hóóg, die Oppergod, wiens oogen even weg staarden boven haar uit, neerbuigend even, zijn blik kon laten rusten op het gulden beweeg der ranke vrouwenlijven.
In prille jeugd reeds waren zij den dienst van Sjiwa, den machtige, gewijd, de tempelmaagden, de schoonste kinderen uit het gansche land. Zorgvuldig uitverkoren, werden zij, na lange jaren van stage oefeningen tot wonderfraaie jonge vrouwen gewassen, eindelijk begenadigd met den offerdienst voor den Allerhoogste, wiens beeld uit geweldigen steen gehouwen, voor haar des werelds middelpunt vormde, mochten eindelijk zij haar heer haar schoonheid bieden, het gratievolle lijnenspel van haar verrukkelijk lichaam, in fraaisten tooi.
Zóó was, hetgeen de vorsten offerden aan hun Oppergod. Waar de gewone sterveling bloemen en wierook gaf, om met den suaven geur den Hoogen Heer genieting te schenken, daar bood de vorst nog fijner, nog liefelijker: zijn bloemgeurige, hemelschoone maagden, temidden van ijle, zinverrukkende wierookessentie.
Wonderlijke klanken, van een zoete geheimzinnigheid omgeurd, tinkelden droomvaag door de aanschuwende avondatmosfeer; een klagelijke snaar zong den weemoed van den tropische nacht, en rondom, uit de blauwe schemering, neurieden de stemmen van zangers en zangeressen een verwelkende melodie.......... dàn dansten de gouden meisjes, haar vreemden, loomen dans, de soeple lichamen wiegend als bloemstengels, de slanke armen ondulerend als lenige slangenlijven, een dans, waarin alles scheen te verwelken, die fascineerde door fanée gratie.
Totdat ten slotte alle schoonheid vervaagde, verklonk, en de tempelhof stil werd, en na te droomen lag over het wonder, dat de tempelpriesteressen wrochtten.
Boven, hoog boven, stond het machtige beeld van de godheid en staarde ver heen in den nacht, en het was, of zijn oogen nog nalichtten van genoten pracht.
Zóó is, vóór vele eeuwen, de dienst der gouden tempelmaagden geweest.

Pag. 1-3