dr. Aletta H. Jacobs: Reisbrieven uit Afrika en Azië (tweede deel)
Almelo: W. Hilarius Wzn, 1913
Ten geleide Tijdens haar rondreis in Indië schreef Aletta Jacobs een aantal artikelen, die in De Telegraaf werden gepubliceerd. De eerste brief handelt over haar eerste dagen in Penang en Medan.
Het doel van de reis, die onderdeel was van een grote wereldreis, was aandacht vragen voor het belang van vrouwenkiesrecht. Aletta was in deze jaren de presidente was van de Nederlandse Vereniging voor Vrouwenkiesrecht en haar reisgenote Carrie Chapman Catt, was presidente van de Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht.
Penang en Medan
Het is loonend eenige dagen in Penang door te brengen. De stad met de geheele omgeving heeft zeer veel overkomst met Kandy in Ceylon. Er is ongeveer dezelfde plantengroei, dezelfde soort bergen en dezelfde soort villa's voor de Europeesche bevolking. Maar de inlanders verschillen hemelsbreed van die op Ceylon. Naast enkele Indiërs, vindt men in Penang een overgroote meerderheid Chineezen, Maleiers en een mengsel van deze beide laatsten. Chineesch en Maleisch is de volkstaal, ook de kleederdracht dezer beide volken ziet men het meest aan den weg. Elke vreemdeling moet onmiddellijk getroffen worden door de groote zindelijkheid in de straten, zoowel in die, waar de Oosterlingen, als in die waar de Europeanen wonen. Alles ziet er keurig netjes uit en afgewerkt uit. De straten waarin in hoofdzaak Chineezen wonen, kenmerken zich duidelijk aan de gekleurde lampions, die aan elke woning hangen en aan de rood en blauw geschilderde plankjes met zwart of goud gemerkte namen in Chineesche letterteekens. Geheele buurten zijn door hen bevolkt en overal vindt men de kleine, nette gebouwtjes, meestal in een mooien tuin staande, waarin deze menschen 's avonds bijeen komen en hun clubgebouw hebben. Opmerkelijk is het, dat zooveele Chineezen hier, blijkbaar pas kortelings, hunne staarten hebben afgesneden en er nu, zoolang hun haar nog niet rondom is bijgegroeid, bespottelijk uitzien. De meening van de Europeanen in Penang is, dat de republiek in China voor goed is gevestigd, en dat geen volk ter wereld zoo rijp is voor een republiek als de Chineezen. Men vertelde ons, dat alle Chineezen, waar zij zich ook ter wereld bevinden, georganiseerd zijn. Elk hunner behoort tot zijn eigen geheim genootschap, waarvan zij hulp en steun ontvangen in tijd van nood en die hen van de noodige voorlichting dient. De positie van een Chinees kan niet zoo nederig en slecht betalend zijn, dat hij zijne contributie voor zijn genootschap niet vóór alles betaalt, en aan de voorschriften getrouw blijft. Dat maakt het volk thans sterk. Zij zijn over de geheele wereld dood gemakkelijk te bereiken en daar al die genootschappen gefedereerd en republikeinsch zijn, kunnen de instructies gemakkelijk uitgedeeld en gehandhaafd worden. Wij bezochten in Penang een Chineeschen Boeddhisten tempel, die eene bijzondere vermaardheid bezit. Zoowel de omgeving als de tempel zelf is zeer schilderachtig. De tempel is in een rots uitgehouwen, van den top van den berg kan men het geheel overzien. Het Chineesche Boeddhisme in Penang draagt meer het karakter van dat in Ceylon dan van dat in Rangoon. Hier weder geen offers van bloemen aan Boeddha, doch offers in geld en goed. Hier geen voedsel bedelende monniken, maar priesters die een zekere welvaart bezitten. Wij zagen een groep van acht priesters of monniken hun middagmaal nuttigen. Zij zaten allen op een stoel aan tafel, de hoofdschotel was rijst, doch daarnaast een dozijn andere gerechten, die bij de rijst genuttigd werden, en alles werd met dunne stokjes zeer netjes en sierlijk naar den mond gebracht. Is dat een trap van vooruitgang in beschaving, vroegen wij ons af. Deze menschen zitten niet meer op den grond, zij eten hun rijst niet met de handen en zij bedelen hun voedsel niet. Het mag zijn, doch de tempel in Pedang, hoe schilderachtig die er ook uitziet, verwekt niet half die sympathie als de Pagodes in Rangoon. In dezen tempel zagen wij ook weder de afbeelding van zoovele duivels en draken en andere dingen om bang van te worden, die gereed staan om de menschen na hun dood te straffen, wanneer zij in hun leven iets boosaardigs gedaan hebben. Hier was weder een Boeddhisme, zooals wij ook in Ceylon aantroffen. Dan is het niet meer mooi; zoo kan Boeddha het nooit bedoeld hebben. Wij hadden in de twee dagen die wij in Penang doorbrachten, juist tijd om een algemeenen indruk te krijgen en niets meer, en deze is een zeer gunstige. Het is echter het geheele jaar door zeer heet en dat maakt er het verblijf voor de Europeanen zeer afmattend. Wij verlieten Penang Dinsdagmiddag aan boord van de "Calypso", een Engelsche boot, en kwamen Woensdagmorgen in Deli aan. De Nederl. Paketvaart-Mpij. laat Dinsdags slechts een vrachtboot varen; wij zouden tot Vrijdag hebben moeten wachten, wilde ik aan mijn nationaliteitsgevoel voldoen om overal eigen ondernemingen te begunstigen, waar die te vinden zijn. Penang heeft een zeer pittoresque haven, maar om daar bij een beetje stormachtig weeder aan boord te gaan of te landen, gun ik alleen mijn vijanden. Mrs. Catt noch ik dachten levens aan boord van de "Calypso" te komen, zoo ging de sampan, het bootje waarin de neger ons naar het schip roeide, op en neer en links en rechts. Dan eens zaten wij op de top van een golf, dan weder zakten wij zóó laag, alsof wij regelrecht naar den grond gingen. Op al onze zeereizen zijn wij beiden niet zoo nabij zeeziekte geweest als in dat kleine, nare ding. Tot overmaat van ramp bleek het dat de man niet wist welke van al die schepen de "Calypso" was, zoodat hij ons herhaaldelijk naar een verkeerde boot bracht. "Goddank" , ontviel mij, toen wij eindelijk het schip in de gaten kregen en wij naderbij kwamen. Er waren slechts drie andere passagiers aan boord, zoodat wij een hut voor het kiezen hadden. Om half acht kwamen wij Woensdagmorgen in Belawan-Deli aan, en werden op dat vroege morgenuur aldaar reeds verwelkomd door mevr. Lievegoed, mevr. van Hengel en mej. Baanders, die ons beiden een heerlijke bouquet orchideeën aanboden. Ik gevoelde mij zoo dadelijk thuis in Sumatra, alles klonk zoo familiair en sympathiek in mijne ooren. Toen het treintje ons een uur later in Medan afleverde, vond ik daar op het perron zoo waarlijk de lieve, goede, oude vriendin en warme voorstandster van het vrouwenkiesrecht, mevr. Kunst en hare schoondochter, benevens eenige heeren. In het hotel De Boer waren een paar rustige, frissche kamers voor ons in gereedheid gebracht en per automobiel en rijtuigen brachten allen ons gezamenlijk naar het hotel. Medan gaf mij op het eerste gezicht den indruk, alsof ik in Baarn rondreed, alles ziet er niet enkel Europeesch, maar zelfs Hollandsch uit. De geheel ontvangst, onze kamer, het geheele hotel, alles was voor ons eene verrassing. In onze groote, ruime, luchtige kamer staat 't bed in een groote vliegenkast; dit is nieuw voor ons, maar het lijkt mij wel zoo luchtig als de dichte gazen muskietnetten rondom de bedden in Britsch-Indië. Ook de rijsttafel om twaalf uur was "a new experience". Wij hadden door Britsch-Indië ook wel tot vervelens toe twee keer daags rijst met kerry gehad, maar het was niet dat. Wij kregen een soepbord voor de rijst en daarnaast een ander bord, waarop de tallooze bijspijzen gestapeld werden, die door drie verschillende jongens achtereenvolgens werden aangevoerd. Wij namen van alles een beetje "just to try", maar toen het oogenblik was aangebroken om er iets van te eten, wisten wij niet hoe er mede om te springen. "You ought to know", klonk de stem van mijne reisgezellin verwijtend, en ik zette een gezicht als iemand, die "wist" en vertelde haar, maar naar mij te zien en mij na te volgen. De "jongens" wisselden echter hele rare blikken onderling, die mij duidelijk toonden, dat wij niet op het rechte pad waren, zoodat ik, alvoorens ons voor de tweede maal op deze wijze in de oogen der Javanen te compromitteeren, eerst bij onze goede vrienden zal informeeren hoe wij in het vervolg met al die lekkere kostjes moeten omspringen. Want lekker was het, daarover waren Mrs. Catt en ik het eens; zij, die anders niet van rijst houdt, kwam nu tot de ontdekking, dat zij in Indië rijst en niets dan rijst wil nuttigen. Ook over de badkamers wil ik een woordje zeggen, want over een paar dagen zijn wij er aan gewend en dan maken zij geen indruk meer. "En hier zijn de badkamers", zeide de hotelier tot ons, toen wij in de geheimen van het hotel werden ingewijd. Een viertal groote vertrekken met steenen vloeren, een waterkraan, aan de zoldering een douche en aan den muur een spiegel, maar het allereerst dat men in een badkamer verwacht, - een badkuip - ontbreekt. Men kan zich in deze vertrekken ongegeneerd begieten met koud water, wat ik vanmiddag, toen ik het van de warmte niet goed meer kon uithouden, deed, met het gevolg, dat ik kort daarna begon te transpireeren, zooals ik nog nooit in mijn leven heb gedaan, maar een bad nemen kan men niet. Ook over het gebruik van deze soort badkamers zal ik eerst nog de noodige inlichtingen moeten inwinnen, want het komt mij voor, dat zij zoo alle doel missen. Kort nadat wij in het hotel aangeland waren, ontvingen wij een telegram uit Batavia, een welkomstgroet in Nederl.-Indië, van de ledengroep van de Ver. voor Vrouwenkiesrecht in Indië. Onze goede vrienden in Medan lieten ons gedurende de heete uren van den dag tot rust komen, maar kwamen ons tegen vijf uur afhalen om een rijtoer in en rondom de stad te maken, zoodat wij ons konden oriënteeren en zij ons op de bijzondere plekjes opmerkzaam konden maken. Bij deze en latere tochten werd mijn eerste indruk nog versterkt, dat Medan en omstreken een bijzonder Hollandsch karakter draagt en alles er zoo netjes en welvarend uitziet. Den tweeden dag van ons verblijf bezochten wij de tabaksonderneming van de Amst. Deli-Compagnie. De hoofdadministrateur, de heer v.d. Capelle, was zoo vriendelijk ons de auto te zenden om ons af te halen en hij zelf en zijne zuster vergezelden ons over de uitgestrekte bezittingen en legden ons de geheele tabakscultuur uit. Ongelukkig waren de droogschuren geheel leeg, doordat de tabak pas naar Holland was verzonden, doch wij zagen den nieuwen aanplant in verschillende stadia van ontwikkeling, en de heer v.d. Capelle gaf ons van het proces, dat de versch geplukte bladeren hebben door te maken, alvorens zij als dekbladen voor de fijne sigaren naar de markt gestuurd kunnen worden, zoo'n duidelijke verklaring, dat wij ons daarvan eene goede voorstelling konden vormen. Vooral troffen ons op deze onderneming de goede zorgen, die er voor de werklieden, de koelies, genomen worden. Aan hunne geestelijke ontwikkeling, hunne ontspanning, hunne gezondheid en hunne economische belangen wordt de grootste zorg besteed. Deze onderneming, die met zoo grooten voorspoed werkt, schijnt de nijvere mieren, die dien voorspoed helpen aanbrengen, bij de verdeeling der winsten niet te vergeten. En nu zit ik reeds op de "Van Noort", de boot van de Kon. Paketvaartmaatschappij, die ons van Deli naar Batavia zal voeren. Wij waren de week, die wij te Medan doorbrachten, zoo bezet, dat er voor het vervolgen van dezen brief geen tijd overbleef. Ik zal dus nu aan boord mijne aanteekeningen over dat verblijf uitwerken en aan hen, die er belang in stellen, mededeelen. De dames in Medan hebben de geheele week voor de noodige afwisseling gezorgd, en ons verblijf aldaar tot eene van de aangenaamste gemaakt die wij in de laatste maanden doormaakten. Een van de eerste dagen bracht men ons in aanraking met de vrouw en dochter van den Chinees-majoor, die ons allervriendelijkst op een morgenbezoek ontving. Wij vonden vooral in de moeder eene vooruitstrevende vrouw, die goed Hollandsch spreekt en zich voor verschillende zaken interesseert. Doch zij is toch te veel nog vrouw van haar land dan dat er van haar eenige initiatief kan uitgaan om den strijd op te nemen tegen verouderde zeden en gewoonten. Haar 16-jarig mooi dochtertje is verloofd met een jong man, dien zij nog nooit gezien heeft en dien zij, nadat het huwelijk voltrokken en zij voor goed aan hem verbonden is, voor het eerst zal ontmoeten. De moeder vertelde dat zij een dergelijk huwelijk indertijd geweigerd heeft, dat zij het doorgezet heeft haar man eerst te zien en hem toen de belofte heeft afgedwongen, dat hij nooit eene tweede, wettige vrouw naast haar zou nemen. Haar dochtertje ging echter op de oude wijze het huwelijk en daarmede voor haar het leven in. Ook de weduwe, of liever een der weduwen, van den overleden Chinees-majoor had den wensch te kennen gegeven ons te ontvangen en ook daar brachten wij een kort bezoek. Deze dame sprak slechts enkele Hollandsche woorden, zoodat een gesprek met haar niet goed wilde vlotten. Daar interesseerde ons meer de typisch Chineesche woning, met den eigen familietempel, waar nog eenige keeren daags offeranden geplengd worden aan de nagedachtenis van den eerst eenige maanden geleden gestorven heer des huizes. Zondagavond, 30 Maart, hadden wij de eerst openbare vergadering, waar Mrs. Catt en ik over vrouwenkiesrecht zouden spreken. Het was een snikheete dag en 't was alsof de avond nog zwoeler was dan de dag. Dat zal wel aan ons gelegen hebben, want wij hadden er tegen op gezien om in een temperatuur van zoo om en nabij de 90 graden Fahrenheit een lans voor de invoering van dat van zelf sprekend recht te breken. Wij waren bevreesd, dat niemand de moed zou hebben om bij die hitte in een zaal naar een voordracht over een, uit den aard der zaak, droog onderwerp te komen luisteren. Wat dit laatste betreft viel het echter bijzonder mede. Toen wij om kwart over negen, het uur waarop de vergadering zou beginnen, op het podium plaats namen, zagen wij voor ons een zaal vol dames en heeren, wier belangstelling in de publieke zaak groot genoeg was om de hitte in de zaal te trotseeren. Tot over twaalf uur bleef het geheele gehoor aandachtig luisteren, eerst naar onze voordrachten en toen naar de beantwoording van de ons gestelde vragen, en toen bij het sluiten der vergadering mevrouw Lievegoed, die deze bijeenkomsten meesterlijk leidde, de aanwezigen attent maakte, dat allen, die wenschten het streven der leden van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht in Nederland te steunen, dit konden doen door als lid der vereeniging toe te treden, toen werden de daarvoor gereed gelegde lijsten zoo druk geteekend, dat de wenschelijkheid onmiddellijk bleek en ook werd uitgesproken, dat er een ledengroep in Deli en omstreken gevormd zal worden. Toen wij den 1en April in den vooravond ook in Pangkalan Brandan, de groote petroleumonderneming, met de daar aanwezige Europeanen, dit voor ons zoo belangrijk onderwerp bespraken, bleek ook daar de belangstelling en de sympathie groot en werden ook daar vele leden gewonnen. Het was jammer, dat wij aan de uitnoodiging van de twee andere ondernemingen, om ook daar te komen spreken, niet meer hebben kunnen voldoen, anders was zeker de ledenoogst nog grooter geworden. De ledengroep in Deli begint nu met 86 leden te werken en zal onder de flinke leiding van mevrouw Lievegoed en enkele andere dames daar wel spoedig nog sterk in aantal winnen. Opmerkelijk is zeker, dat zoovele mannen zoo bereid gevonden werden ons pogen te steunen. Zij, die in Indië zelve invloed op onze wetgeving missen, voelen krachtiger dan de mannen in Nederland, hoe gemakkelijk in de regeeringslichamen de belangen verwaarloosd worden van hen, die niet vertegenwoordigd zijn. De heer en mevrouw Du Pont, hoofdadministrateur van de onderneming "Pangkalan Brandan", hadden daar alles prachtig voor ons geregeld en ons op de meest voorkomende wijze gastvrij ontvangen. Mevrouw Lievegoed vergezelde ons ook daarheen en leidde op even eenvoudige en goede wijze als zij dat in Medan had gedaan, ook deze vergadering. Het was een verrukkelijke tocht van Medan naar Pangkalan Brandan, waarvoor de heer Van de Capelle ons een van de mooiste auto's had afgestaan, zoodat wij nu eenige uren achtereen door de uitgestrekte tabaksvelden, rubberaanplantingen, pisang- en kokosnootbosschen vlogen, in plaats van drie uren in een primitieven trein door te brengen. Vooral des avonds, toen wij omstreeks middernacht langs de eenzame wegen huiswaarts keerden en de volle maan ons met een zilvergloed overgoot, toen schudden die wuivende pisangbladen en de mooi verlichte reusachtige kokosnootpalmen bij ons alle drie de fantasie wakker, zoodat wij zwijgend naast elkander zaten en alleen bij het voleindigen van den tocht den uitroep slaakten: "Hoe verrukkelijk!" Voor het eerst, na vele weken, ging ik dien nacht, heel laat, met een kouden neus naar bed. Zou ik nog meer over Medan schrijven en over allen, die ons daar zoo voorkomend hebben ontvangen; over het allerliefste gezin van dr. van Hengel; over de tallooze voorkomendheden van de goede mevrouw Kunst; over..... neen, ik noem niemand meer, want ik ben overtuigd, dat ik er altijd eenigen zou vergeten en onze waardering voor al hetgeen men voor ons deed, kan ik toch nooit geheel in woorden uitdrukken. Alleen met deze totaalindruk wil ik eindigen: Medan is zoo'n aardig Hollandsch stadje, er heerscht zoo'n opgewekte geest, de temperatuur is er over het algemeen niet te heet ( wij troffen het bijzonder heet en droog), de avonden en nachten zijn zoo aangenaam frisch, dat de Nederlanders, die aan de Oostkust van Sumatra familieleden hebben, niet bezorgd behoeven te zijn, dat hunne zonen of dochters, broeders of zusters, daar niet een gezond en genoeglijk leven leiden, en verzekerd kunnen zijn, dat het geheel op lichaam en geest eerder eene heilzamen, dan een deprimeerenden invloed uitoefent. In Medan en omgeving behoeft niemand te "verindischen", zooals wij dat gewoon zijn te noemen: er bestaat alle gelegenheid om geest en lichaam jong en frisch te houden en, als de tijd van repatrieeren is aangebroken, als verbeterde uitgaven van het Hollandsche ras in het vaderland terug te keeren. 5 April 1912
(pag. 401-408)