dr. Aletta H. Jacobs: Reisbrieven uit Afrika en Azië (tweede deel) Almelo: W. Hilarius Wzn, 1913
Ten geleide Hoe fascinerend haar ze verblijf aan de Vorstenlandse hoven ook vond, duidelijk is dat Aletta Jacobs toch het meest gefascineerd was door hetgeen zij vrouwen onder de boom met elkaar zag doen...
Op Java; VII
Alvorens ik over ons verblijf in Soerakarta, dat hier kortweg Solo wordt genoemd, ga schrijven, wil ik toch even met een enkel woord aanstippen, hetgeen ik over de geschiedenis van de Vorstenlanden las in het boek van Cabaton. Deze Fransche schrijver verheerlijkt over het algemeen het Nederlandsch beheer in de kolonieën en schrijft met zeer veel waardering over de Hollanders. over de Vorstenlanden schrijvende, merkt hij op: "Tot in het laatst der 18e eeuw waren de Vorstenlanden geheel in de handen van den Soesoehoenan (sultan) van Soerakarta, die bij een opstand der Chineezen in zijn rijk de hulp der Hollanders inriep. Deze kwamen onmiddellijk ter hulp, brachten de Chineezen tot rust en lieten zich daarvoor prachtig ebtalen. Zij stegen daardoor zoo hoog in de achting van den sultan, dat hij ook het conflict met een zijner broeders, die hem van de troon wilde werpen, aan hunne uitspraak onderwierp. De Hollanders, die niet geheel vreemd waren aan het oogschijnlijk geheel onschuldige conflict der twee broeders, spraken een oordeel uit, dat beide partijen bevredigde, doch dat vooral de toekomstige plannen der Hollanders diende. Zij verdeelden het rijk in twee deelen en gaven den Soesoehoenan het stuk, dat 2/3 deel van het geheel besloeg en waarvan Soerakarta de hoofdstad bleef; het overblijvende derde deel, met Djokjakarta als hoofdstad, viel zijn oom ten deel, met den titel van Sultan. De Sultan bleef onderdaan van den Soesoehoenan, hij moest elk jaar met een indrukwekkende ceremonie hulde komen brengen aan den Soesoehoenan, daarbij zijne sandalen uittrekken en voor hem nederknielen. Het was de bedoeling der Hollanders verdeeldheid te brengen tusschen deze vorsten, want bij de ceremonie van huldebetuiging waren steeds een groot aantal Javanen tegenwoordig, die dan een prachtig gelegenheid hadden om te conspireeren, ten einde zich gezamenlijk weder van de heerschappij van Nederland te ontdoen. De Sultan werd daarom herhaaldelijk opgestookt om zich toch aan die vernederende huldebetuiging te onttrekken, waarmede hij zich de ondergeschikte van den Soesoehoenan toonde, met dat gevolg, dat na eenige jaren de Sultan zich op het aangegeven tijdstip in een Hollandsche uniform aan den Soesoehoenan presenteerde. Ten gevolge van het principe, dat, wie een Hollandsche uniform draagt, op Java niet knielen mag voor welke sterveling dan ook, bleef ook de Sultan voor den Soesoehoenan staan, die daarop in groote woede de samenkomst verliet. De twee vorsten bleven voor een tijd vijandig, beiden zich onafhankelijk van elkaar gevoelende, waarmede de Hollanders volkomen hun doel hadden bereikt. Om de Sultan nog meer onder hun macht te krijgen, stelden zij in beide rijken aan het hof een onafhankelijke prins aan, die wel is waar onderdaan van den Sultan of Soesoehoenan is, doch die, behalve zijn verplichte tegenwoordigheid bij enkele hofceremoniën, even vrij zich kan bewegen in het uitgestrekte gebied als zijn zoogenaamde meester. Deze twee prinsen, - die van Soerakarta draagt den titel van Pangeran Adipati Mangku Negoro en die van Djokjakarta dien van Pangeran Adipati Paku Alam - ontleenen hun macht aan Holland en zijn steeds voor Holland vol dankbaarheid geweest." Daar de Hollandsche gidsboeken een beetje anders het verhaald opdisschen van onze macht inde Vorstenlanden en niet alle lezers van "de Telegraaf" het boek van Cabaton in handen krijgen, heb ik gemeend hun geen ondienst te bewijzen met eens mede te deelen, hoe schrijvers van andere natieën over ons beleid in Indië denken. Als Cabaton gelijk heeft, dan moet ik met hem instemmen en zeggen, dat wij "slim" geweest zijn. Van Djokjakarta naar Soerakarta vereischt met den sneltrein nog geen anderhalf uur. Doch hoe betrekkelijk klein de afstand ook is, die de beide hoofdsteden der twee keizerrijken scheidt, er bestaat toch in heel veel opzichten een groot verschil tussen beide. Opvallend in Solo is de groote overeenkomst der mannelijke bevolking met de Sinhaleezen, zooals wij die op Ceylon zagen. Ook hier dragen de mannen hunne lange haren in een knot opgebonden en boven op het hoofd een kam, precies als die der Sinhaleezen. Hun sarongs en vooral de snit hunner baaitjes zijn geheel aan die hunner Ceylonsche broeders gelijk en evenzeer vertoonen zij dat sterk vrouwelijk type. Er is hier tussen de mannen en vrouwen weder bijna geen verschil op te merken. Telkens vragen wij ons af: is dat nu een man of een vrouw? In de Kraton in Djokja waren het meestal kleinzonen van den sultan van Djokja; hier vinden wij dat Sinhaleesche type onder bijna al de mannen in de straten. Een groot deel van den arbeid buitenshuis valt in Solo den vrouwen ten deel. Die vindt men hier in alle mogelijke werk en op de drukbezochte passars zagen wij bijna uitsluitend vrouwen. Zelfs de geldwisselaars in de straten, die in alle andere Oostersche landen, die wij tot nu toe bezochten, mannen waren, zijn hier vrouwen. Het is alleen kopergeld, dat zij hier voor zich in groote stapels hebben liggen, centen en halve stuiverstukken, die zij dan in rijen van toen of vier naast elkaar uittellen om den wisselaar snel te kunnen bedienen. Meestal waren het jonge meisjes of jonge vrouwen, die dit vak, het embryonale bankiersvak, uitoefenen. Op eene laag tafeltje hebben zij haar centen uitgeteld en daarachter zitten zij op haar gekruiste beenen. Het schijnt, als de meeste bankierszaken, een voordeelige handel te zijn, want die Javaansche geldwisselaarsters zagen er niet alleen schrander, doch over het algemeen ook properder en beter gekleed uit als de andere vrouwen. O, wat is het hier toch afschuwelijk leelijk, die bijna algemeene gewoonte hier, om de tanden tot op het tandvleesch af te vijlen en dan den mond zwart te kleuren. Als die vrouwen dan nog de sirihpruim, die zij tusschen de lippen houden, een eindweegs buiten den mond laten hangen, dan is hiermede het meest afzichtelijke beeld, dat men van een vrouw kan maken, bereikt. Een geheel anderen indruk dan in het huis van den prins Paku Alam in Djokja, krijgt men hier in de woning van den onafhankelijken prins Mangku Negoro. Hoewel ook het huis Mangku Negoro min of meer in Europeeschen stijl ingericht is, verschilt het toch hemelsbreed van dat van zijn prinselijke broeder. Wij woonden hier eene receptie bij, waarop de prins in kolonels-uniform zijne gasten ontving. Zijne vrouw schijnt ziek te zijn, daarom werd zij vervangen door eene der zusters van den prins en een zijner dochters. Daar ik echter de Javaansche taal niet meester ben, kon ik mij noch met den prins, noch met zijne dames onderhouden en moest alles, wat ik graag wilde weten van een zijner Europeesche employees vernemen. De oom en broeders van den prins, die tegenwoordig waren, droegen allen een uniform, die mij heel veel aan die van de Schotsche Hooglanders herinnerde. Nadat alle gasten aanwezig waren, ging de prins ons voor om eene wandeling door het geheele groote huis en door de tuinen te maken. Jammer dat de verlichting, vooral in de tuinen, niet groot genoeg was, om ons een goeden indruk van het geheel te geven. Toen wij weder in de ontvangstzaal teruggekeerd waren, werden wij uitgenodigd ons in groepjes neer te zetten op de gemakkelijke canapé's en fauteuils en toen kwamen tal van bedienden, allen in uniform gekleed en met een kris achter in hun centuur, met zilveren bladen, volgeladen met glazen, gevuld met limonade en whiskey-soda binnen en werden ons deze ververschingen aangeboden. Deze bedienden kwamen rechtop geloopen binnen en droegen de bladen op hunnen handen boven hunne hoofden. Hier is dus gebroken met het afschuwelijke systeem van kruipende bedienden. Na de verkoelende dranken werden verwarmende dranken, port en jenever, rondgediend en daarna verlieten wij allen tegelijk deze ceremonieele bijeenkomst. Als men zich, op welk uur van den dag ook, voor een poosje neerzet op het balkon van het hotel Slier, dan ziet men de dwaaste vertooningen voorbijtrekken. Toen wij voor het eerst zoo'n optochtje van eenige mannen zagen, waarvan een paar iets op een zilveren blad of op de handen droegen, waarover door andere mannen een gouden pajong werd gehouden en die geëscorteerd werden door eenige mannen in uniform, die elk een man achter zich hadden, die hun ook een pajong boven het hoofd hield, dachten wij natuurlijk, dat wij met een heel bijzondere zending te doen hadden. Niet weinig waren wij verwonderd, toen wij vernamen, dat zoo'n optocht in den regel niets anders beteekende dan dat een stuk van een of andere lekkernij, een koek of vrucht, van de Kraton naar den Rijksbestierder werd gebracht en dat al zulke boodschapjes nog met den noodigen ouderwetschen luister geschieden. Wil men het echte Javaansche leven leeren kennen, dan moet men naar Midden Java gaan, daar ziet men onophoudelijk zaken, die met den echten kinderlijken eenvoud dezer menschen in volkomen harmonie zijn, doch die in onze Westersche oogen eene amusante comedie lijken. Tijdens ons verblijf in Solo, was de Soesoehoenan afwezig; hij bezocht zijn ziek kind, waarvoor boven in de bergen genezing gezocht wordt. Er bestaat onder de nakomelingen van den Soesoehoenan tuberculose, een zijner kinderen is daarvoor nog in Zwitserland. Mij werd verteld, dat de dochters en kleindochters van den vorst tot hun tienden jaar geregeld de lagere school bezoeken in Solo en daarna door een gouvernante thuis verder onderricht worden. Het opgroeiende geslacht, jongens en meisjes beiden, leert nu dan ook de Hollandsche taal. Voor de vergadering voor vrouwenkiesrecht was de verwachting niet groot. In de eerste plaats bevat Solo een geheel andere Europeesche bevolkingsgroep dan Djokja en in de tweede plaats moest de vrouw, die hier alles geleid en geregeld had en van wie de geheele bezieling uitging, juist eenige dagen te voren Solo verlaten om met haar man en kinderen naar Holland af te reizen. Toch werden na de lezing nog 29 nieuwe leden gewonnen, waarvan er twee bereid waren het correspondentschap te aanvaarden en zoo den band met de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht in Holland te vormen. Maar nu zou ik haast vergeten, iets te vertellen van een receptie ten huize van den Rijksbestierder, die toch zeer de vermelding waard is. Alleen het bezichtigen van het groote, mooie marmeren paleis met zijne vele kunstschatten, zijn heerlijke marmeren badkamers, zijn verborgen deuren en zijne merkwaardige eetkamer en nog zoo heel veel meer, hield ons meer dan een uur bezig. Dit heele paleis met zijn phantastisch uitgedoste bedienden, honderden in aantal, het corps inlandsche muzikanten, dat droomerige muziek speelde, de ververschingen, die werden aangeboden en de wijze, waarop zij werden aangeboden, het costuum van de Rijksbestierder en dat der heeren en dames van zijn huis, dat alles deed denken aan een van de Arabische vertellingen uit de duizend en één nacht. Van de verknochtheid aan ons koninklijk huis gaf de Rijskbestierder opvallend blijk, door de vele bustes en portretten, geschilderde en gephotografeerde, van de Koningin, die Koningin-Moeder en den Prins. In de meeste kamers zag men de Koningin op de een of andere wijze vertegenwoordigd. Nu moet ik nog even wat vertellen, waarvoor ik vooraf verontschuldiging vraag. Ik hen echter al zooveel wat ik hier zie en bijwoon en hoor in de pen moeten houden, om den lieven vredes wil al meer verzwegen dan gezegd, dat dit kleine tafereeltje, dat ik hier zag en op mij zoo'n diepen indruk maakte, hier wel geschetst mag worden. Lieve lezer, verbeeld u dan te zijn in een mooie, breede allee van tamarinda-boomen, pisangbommen, kokosnootpalmen en velden rijp suikerriet op den achtergrond. Het is midden op den dag, de zon zendt hare stralen regelrecht naar beneden, zelfs door het dichte geboomte. Alles en allen zijn onder den invloed der hitte. Slaperig sukkelen onze kleine paardjes voor het wagentje voort, ons meer dan genoeg tijd gunnende onze omgeving goed in ons op te nemen. Een, twee, drie, neen meer groepjes van vrouwen zitten onder de boomen, allen twee aan twee. De voorsten hebben allen lang, dik loshangend haar en de achter haar zittende vrouwen woeden daarin met de vingers van beide handen om al de levende have daaruit te vangen, zoodat er niet een kan ontsnappen, die dan met graagte verorberd worden, zooals geen aap in Artis het haar verbeteren zou. Bij een groepje krijgen de twee, oogenschijnlijk moeder en dochter, ruzie. Het jonge meisje keert zich met een ruk om en tracht een deel van de vangst uit moeders vingers los te krijgen, waarna zij met een schittering in hare groote zwarte oogen, het tusschen hare vingers geperste wild uit moeders hand in den mond steekt en..... smult. O, hoe dikwijls heb ik het hier op Java reeds betreurd, geen kodak bij mij te hebben. Ik zag reeds zoo dikwijls iets, dat ik zoo gaarne in beeld wilde vereeuwigen, waar ik het door woord niet durf te doen. En hiermede stap ik van de Vorstenlanden af, want het zal zeker niemand interesseeren, wat wij hier zagen in de suikerfabrieken, in een batikschool, en van de kunstnijverheid van midden-Java. Dit is alles zoo herhaaldelijk beschreven, dat ik er gerust over zwijgen kan. Wij gaan nu naar Semarang, doch met een kloppend hart, want wij zijn bang voor de hitte, die ons daar wacht.
(pag. 486-492)