doorzoek het gehele Damescompartiment
Damescompartiment online

dr. Aletta H. Jacobs:
Reisbrieven uit Afrika en Azië
(tweede deel)

Almelo: W. Hilarius Wzn, 1913


Ten geleide
Uiteraard trok het op Sumatra aanwezige matriachaat de aandacht van beide feministen. Een nieuw en interessant verschijnsel, zeker vergeleken bij de patrichale opzet van de Nederlandse maatschappij.

Op Sumatra's Westkust; II

Pajacombo is voor ons een zeer interessant oord. Heerscht in geheel de Padangsche bovenlanden, onder de Minag Kabauers, 't matriarchaat, hier in Pajacombo en zijne omgeving vindt men het nog het zuiverst bewaard. De woning, waarin de matriarchale families leven, hebben een zeer eigenaardige vorm, en geven van buiten reeds aan, uit hoevele gehuwde dochters het gezin bestaat. De stammoeder, de Indoea genoemd, bewoont het middengedeelte van de woning, van buiten herkenbaar door het middelste halfboogvormige dak; als de oudste dochter trouwt, dan wordt er rechts een kamer, half zoo groot als de oorspronkelijke kamer gebouwd en daarin huist dan de dochter; de tweede dochter krijgt, als zij huwt, links zoo'n uitbouwsel en zoo gaat het door tot alle dochters gehuwd zijn. Elk bijbouwsel heeft een kwartboogvormig dak. Van binnen in de woning ziet men echter slechts één groot vertrek, de familiekamer, die de ruimte van het geheele gebouw beslaat en daarachter, door gordijnen afgeschoten, de verschillende slaapgelegenheden der familieleden.
In zoo'n groot huis treft men in den regel alleen de vrouwen en kinderen aan. De stammoeder met één of meer zusters, haar eigen dochters en de dochters van de zusters en de kinderen van al deze vrouwen, wonen daar te zamen. Sterft de stammoeder, dan wordt zij opgevolgd door hare oudste dochter, en de zusters van de moeder, dus eigenlijk de tantes en veel ouder in jaren, noemen dan ook de nieuwe stammoeder Indoea en zijn haar gehoorzaamheid verschuldigd. Al het geld en goed dat zoo'n familie bezit, behoort den vrouwen toe en wordt door hen gezamenlijk beheerd; alle familiekwesties worden onderling opgelost; doch naar buiten uit, als er om de een of andere reden overheidskwesties te bedistelen vallen, of als er in moeilijke huishoudelijke omstandigheden een oordeel moet worden geveld, dan treedt de oudste broeder van de Indoea als raadgever op en hoewel hij buiten het familieverband leeft, is hij toch feitelijk het mannelijk hoofd van het gezin. Dit is echter alleen een eerebaantje, dat hem verplichtingen oplegt en waarvoor hij wel eens een douceurtje van de vrouwen kan krijgen, doch dat hem feitelijk geen rechten geeft op iets, wat de vrouwen toebehoort.
Al het werk in zoo'n gezin, waaronder ook behoort het bewerken van het land en de veelteelt, het weven der goederen, het bouwen der woningen en bijgebouwen, want zulke woningen uit bamboehout en - riet opgetrokken, moeten nog al eens vernieuwd worden, is het werk der vrouwen, al of niet bijgestaan door de buitenshuis wonende mannen. Zij ook brengen den opbrengst van het land, de tuinvruchten, de geweven goederen en andere dingen, die zij voor den verkoop maken, naar de Passar en verkoopen het daar.
Waar blijven de mannen uit zoo'n gezin?
Hierop is niet zoo eenvoudig het antwoord te geven, omdat de Mohammedaansche godsdienst, die hier in zeer verwaterden vorm beleden wordt, het zuiver matriarchale stelsel bedorven heeft. Volgens dezen godsdienst is het geoorloofd, dat een man vier vrouwen heeft en de Minangkabausche mannen, die ik gesproken heb, vatten het bijna allen zoo op, dat de godsdienst hun voorschrijft, vier vrouwen te trouwen en dat zij geen goed Mohammedaan zijn, als zij zich met minder tevreden stellen. Ook komt er nog bij, dat de vrouwen hier hunne mannen koopen, de moeder koopt den man voor hare dochter, en daar een man van twintig tot twee à drie honderd gulden kost [voetnoot: Het komt mij voor, dat de controleur van Kotô Agëng zich moet hebben vergist, toen hij mij den prijs van 2000 à 3000 gulden noemde voor eene bruid. Een bruid zal zeker niet tienmaal meer kosten dan een bruidegom. Het zal ook daar wel 200 à zijn.], al naar gelang hij een hogere positie bekleedt, is het een voordeelig zaakje, zich viermaal te verkoopen. De vierde maal schijnt de man nog evenveel waarde te hebben, als bij den eersten koop. Als regel woont de man nu om beurten bij de verschillende vrouwen en laats zich daar als een koning behandelen. In vele gevallen dient hij in het familieverband alleen als een noodzakelijk... iets.... zal ik het maar noemen, tot instandhouding van het ras. Buiten het familieverband bezit hij soms nog wel een maatschappelijken werkkring. Zoo ontmoetten wij op onzen tocht naar de kloof van Harau, een wondermooi uitstapje wat natuurschoon betreft, een dorpshoofd, dat een beetje Hollandsch sprak. Hij noodigde ons in zijn woninkje, dat heel klein, doch uiterst zindelijk en in een goed aangelegden tuin met pijnappels, bananen, papaja's, suikerriet, kokosnoten en andere vruchten, gelegen was. Ik vroeg hem, of hij geen vrouw en kinderen had, waarop hij lachend antwoordde: "Natuurlijk heb ik vier vrouwen en reeds acht kinderen". En toen vernam ik, dat die vier vrouwen ieder bij haar respectieve moeders woonden en hij ze om beurten bezocht. Kan een van mijn Nederlandsche heeren-lezers zich een koninklijker en rustiger leven voorstellen, dan van dit dorpshoofd en zijne lotgenooten? Hij woonde in een heerlijk huisje, in een prachtige natuur, rustig alleen, zijn klein rijtuigje stond naast zijne woning en 't paardje als een muis zoo groot graasde rustig in een veld in de nabijheid. Als hij lust heeft, spant hij zijn paardje voor het karretje en laat zich naar eene zijner vrouwen rijden, waar hij steeds op een goede ontvangst kan rekenen. Na zich daar voor een of twee dagen een leven als "heer der schepping" te hebben laten welgevallen, spant hij weder in, om naar eene der andere vrouwen te rijden of om eerst eenige dagen in eigen woninkje rust te nemen om van de smullerij te bekomen. Van tandenkrijgende kindertjes, van humeurige vrouwen, heeft hij geen last en als men hem niet met open armen en lekkere schoteltjes ontvangt, dan blijft hij den volgende keer wat langer ui om van een hartelijker welkom zeker te zijn.
Maar zooals dit dorpshoofd het leven had ingepikt, zoo leven niet alle gezinnen. Als een man wat geld of een goede positie bezit, dan bouwt hij een huisje en heef téén vrouw met haar kinderen bij zich inwonen. Zij doet dan zijne huishouding en vormt als het ware een nieuw familieverband. De andere vrouwen worden dan van tijd tot tijd bezocht.
Een koelie, of een man van dergelijke positie, heeft dikwijls maar ééne vrouw en woont dan bij de moeder van zijne vrouw in. In zoo'n gezin helpen de schoonzoons het familiebezit vergrooten. Hun wordt dan ook allerlei werk opgedragen. Maar in deze gevallen treedt het nadeel, wat zoo'n familieleven met zich brengt, aan den dag. Het maakt de mannen lui, onwillig om te werken. De opbrengst van hun arbeid komt de geheele familie ten goede en in gevallen waar twee of meer schoonzoons zijn, wil geen hunner meer doen dan de ander en komt toch dikwijls al het werk op de vrouwen neer.
Dat de vrouwen hier gewoon zijn het zware en verantwoordelijke werk te verrichten, ziet men dadelijk als men op een passardag in Pajacombo rondkijkt. De vrouwen komen daar allen met zware vrachten op het hoofd en dikwijls bovendien met volle handen; de mannen wandelen eenige passen vooruit met een klein vogelkooitje, waarin een grijs vogeltje, ik geloof een kwartel, in de hand. Ook op de markt zijn de vrouwen druk en bedrijvig om hare waren van de hand te doen en nieuwe zaken in te koopen, terwijl men de respectieve echtgenooten vindt, bezig 'n strootje of sigaret te rooken, of ook wel in een afzonderlijk hoekje hunne meegebrachte vogeltjes onderling uit te wisselen of ze soms een soort hanengevecht te laten houden.
Op de Passar hadden wij Zondag gelegenheid om het wonderfijne weefwerk, vooral het goud en zilverweefsel, der vrouwen te bewonderen. Ook zilver-filigraanwerk was er te zien, doch dit muntte niet in fijnheid en artisticiteit uit, wij hebben dit in Padang reeds beter gezien.
De assistent-resident de Munick had een bijzonder interessant bezoek voor ons voorbereid in het gezin van eene weduwe van een vroeger districtshoofd en had ons een Hollandsch sprekend familielid als geleider meegegeven. De zeer oude, grijze Indoea en hare twee zusters ontvingen ons zeer hoffelijk en weldra kwamen ook alle gehuwde dochters met kleine kinderen zich presenteeren. Nadat ons de woning in alle bijzonderheden getoond was, waarin wij vooral de vele mooie kussenbekleedsels bewonderden, werden wij uitgenoodigd een kop koffie met de dames te drinken. De goede Minangkabausche manieren schrijven voor, dat men zoo'n uitnoodiging moet accepteeren. Wij werden toen vergast op een kop koffie, gemaakt van gedroogde koffiebladeren, met veel bruine suiker en geen melk, daarbij werd een soort gemalen rijst met veertien verschillende zoetige bijspijzen opgediend. Het waren blijkbaar alle zeer lekkere zaken, maar zooveel kwee-kwee maakte ons een beetje wee, doch wij beiden hebben ons er toch moedig doorheen gewerkt. Wij beiden kregen een vork en een lepel om ons er van te bedienen, de anderen deden het veel netter dan wij, zonder die attributen.
De jongste dochter van het gezin, een werkelijk zeer mooi meisje, van 17 jaar, verkeerde in zeer tragische omstandigheden. Zij was drie maanden geleden gehuwd met een mantrie van de opiumregie. Hij was een jonge, knappe vent en zij zijn eerste vrouw. Een maand na het huwelijk werd hij door onze regeering naar de opiumregie in Medan overgeplaatst en toen hij daar kwam, wist hij niet beter te doen dan daar eene Japansche vrouw te nemen. Hij had nu geschreven, dat ook zijn mooi Maleisch vrouwtje moest overkomen, dan zou hij eerlijk zijne gunsten tusschen deze twee rivales verdeelen. 't Jonge vrouwtje heeft echter niet veel lust haar man te volgen en ziet er sterk tegen op om in partnership te treden met eene Japansche schoone, waarvan zij zeden en gewoonten niet kent. Zij pakte mijne hand met beide hare handen en zeide, dat zij liever met mij wilde medegaan en altijd bij mij wilde blijven.
Het is jammer, dat onze regeering nog niet bij machte is, aan de leergierigheid, de behoefte aan onderwijs der Minangkabauers naar behooren te voldoen. Er is in vele dezer plaatsen nog slechts een begin gemaakt met de oprichting van scholen. Hier doet zich het gelukkig verschijnsel voor, dat ook de vrouwen naar onderricht haken en zich daarvoor offers getroosten willen. Het schijnt niet hoofdzakelijk gebrek aan geld, maar ook gebrek aan goede leerkrachten te zijn, die de regeering verhindert in deze, hier sterk gevoelde, behoefte te voorzien. De Minangkabauers, zooals ik er verschillende in Pajacomba heb leeren kennen, schijnen sympathieke, intelligente menschen te zijn, vatbaar vooor eene hoogere ontwikkeling. Ik wilde dat ik onmiddellijk genoeg scholen voor hen kont tooveren. Het is zoo jammer, dat er nu nog zoo velen van onderricht verstoken blijven.
Het is zeer te betreuren, dat men eigenlijk nog zoo weinig positieve kennis van het leven, de zeden en gewoonten der Minangkabauers bezit. Al de controleurs en assistent-residenten, wien wij er naar vroegen, gaven tegenstrijdige inlichtingen. Ook de boeken, die wij er over lazen, en er is nog zoo weinig over dit interessante volk geschreven, [voetnoot: Toen ik dit schreef, kende ik nog niet het bestaan van het uitgebreide werk van mr. Willinck,omtrent het resultaat der Minangkabausche Maleiers geven slechts weinig en dikwijls ook uiteenloopende beschrijvingen. Het komt mij voor, dat een vrouw-ethnoloog, die het vertrouwen van deze vrouwen heeft weten te verwerven en die eenige jaren onder haar gaat leven, heel veel wetenswaardigs van het leven en de zeden en gewoonten van deze menschen aan het licht kan brengen. Er komt nu weldra een openbare school met een paar onderwijzers en een onderwijzeres; als de regeering er nu in kon slagen een onderwijzeres voor deze school te krijgen, die de geschiktheid, de kennis en vooral ook den slag heeft om het vertrouwen van de Minangkabausche vrouwen te winnen en die de kennis, die zij daardoor opdoet, weet uit te werken, dan zal zij de volkenkunde kunnen verrijken met wat positiever gegevens dan nu bekend zijn omtrent dit merkwaardige volk. Omdat het hier vooral geldt, achter de geheimen van het huiselijk leven van een volk te komen, waarvan de gezinnen vrijwel alleen uit vrouwen bestaan, vrouwen, die van aard zeer gereserveerd zijn, zullen de heerenethnologen nooit zoo goed als eene vrouw de ware gegevens kunnen bijeenbrengen. De eene morgen in dat gezin van de weduwe en hare zusters en dochters deed mij duidelijk zien, dat er nog heel veel onverklaarbaars in deze gezinnen bestaat, dat met een beetje tact aan het licht kan worden gebracht.
Toen wij op Prinses Juliana's verjaardag des morgens vroeg waren opgestaan, om met den eersten trein naar Fort de Kock te vertrekken, stonden wij beiden niet weinig verbaasd, te vernemen, dat er dien nacht om ongeveer drie uur eene uitbarsting van de Merapi was geweest. Wij hadden er niets van gehoord en er rustig doorheen geslapen. Wij hebben zoo dikwijls tegen elkaar gezegd: konden wij nu maar eens een explosie bijwonen, nu is er een geweest, die wijd en zij asch en sintels over de dorpen heeft verspreid en nu sliepen wij er rustig doorheen. Wij waren ontevreden over ons zelf!
In Fort de Kock was ter eere van Juliana's geboortedag alles gesloten en in plaats van een drukken dag leek het ons er erg stil. Wij besloten daarom maar direct het uitstapje te maken naar het meer van Manindjoe en bestelden daarvoor in het hotel een extra goed voertuig met twee paarden. Direct na de lunch zouden wij vertrekken. De equipage kwam voor. Het was een klein houten karretje op twee hooge houten wielen, waarin wij moeilijk rechtop konden zitten en voor onze beenen was heelemaal geen plaats en daarvoor stonden een paar onbeschrijflijk kleine, minne paardjes. Ons werd verzekerd, dat het erg goed was en wij in de heele stad geen beter vervoermiddel zouden kunnen krijgen. Wij lieten ons bepraten en stapten in. Inderdaad hebben de sukkelpaardjes ons naar Matoër gebracht, maar over de 13 mijlen afstand deden zij ruim 4 uren. Gelukkig hebben wij in Britsch-Indië op kameelen en olifanten eene oefenschool doorloopen, waardoor onze inwendige organen aan door elkaar schudden gewend geraakt zijn, anders hadden wij het er op dezen tocht nooit goed afgebracht. Herhaaldelijk zijn wij maar eens eindjes gaan loopen om de rijsttafel, die wij om één uur genoten hadden, in de plaats te houden, waar wij haar toen gedeponeerd hadden. Het is jammer, dat in Indië nergens waar wij tot dusverre waren, goede rijtuigen en paarden te verkrijgen zijn. Vooral op deze reis, die zooveel natuurschoon biedt, verliest men zooveel als men zich op de meest primitieve wijze moet verplaatsen.
Gelukkig was de Passanggrahan, het regeerings-passantenhuis in Matoër, zoo goed en zindelijk en comfortabel, dat het ons spoedig het doorgestane leed deed vergeten en wij volop genoten van het vele natuurschoon, dat van uit dit Sumatrasche dorpje te genieten valt. Van verschillende punten zagen wij op het donkerblauwe, 600 meter onder ons gelegen meer van Minandjoe, dat met zijne rondom gelegen rijstvelden en koffietuinen en de blauwe bergenreeks een onbeschrijfelijk schoon gezicht levert.
De controleer Barthelemy had de vriendelijkheid een der inlandsche dorpshoofden, die gebrekkig Hollandsch sprak, te verzoeken ons den volgenden dag als geleider te willen dienen en deze goede leidsman maakte ons dien dag tot een waar genot. Eerst bracht hij ons naar eene der oudste woningen van het dorp, waarin eene uitgebreide matriarchale familie huisde en waarvan de gevel bijzonder door beeldhouwwerk en goudversiering uitmunt. Het huis, de daarbij behoorende rijsthuisjes en de tempel droegen hetzelfde versieringskarakter. Ook de baleh-baleh, het huis, waarin de gemeenteraadszittingen gehouden worden, was bijzonder mooi gebeeldhouwd en met goud opgesmukt. Daarna bracht hij ons in de woning, waarin hij leeft. Het was eene familie met een Indoea en zusters en dochters. Met een van deze dochters is hij getrouwd en daar hij geen andere vrouwen heeft, - een tweede vrouw die hij had, is gestorven - woont hij meestal bij vrouw, zusters, tantes en moeder in. Ook hier werden wij weder op koffie, uit koffiebladeren gemaakt, vergast en wij kwamen tot de ontdekking, dat wij al een beetje aan de smaak begonnen te wennen en als wij nog veel meer zulke visites afsteken, het ten slotte nog lekker zullen gaan vinden.
Van daar bracht hij ons in eene woning, of liever buiten eene woning, waar de vrouwen van het gezin bezig waren suiker te bereiden uit suikerriet. Hier en ook bij de rijstbereiding wordt het zoo aanschouwelijk voorgesteld hoeveel goedkooper wij, cultuurvolken, suiker en rijst hebben, dan deze menschen. Zeven vrouwen waren reeds van het zonnegloren bezig uit een stapel suikerriet, door middel van een primitief persblok, dat door een os in werking werd gezet, het sap te persen en het daaruitverkregen vocht tot suikerkoeken in te dikken. Eene hoeveelheid suiker, waarvoor wij een gulden betalen, koste zulke vrouwen met elkaar een paar dagen arbeid. Bij de rijstbereiding kwam ik tot de zelfde gevolgtrekking. Alleen zoolang groote groepen vrouwen in éne familie samenwonen en vrouwenarbeid niet met geld betaald wordt, kan een dergelijke productie zich handhaven; zoodra de invloeden van buiten het matriarchale huishouden zal hebben opgelost en de dochters gaan huwen, en buiten de familie gaan wonen, of een betaalde werkkring gaan zoeken, moet de productie in het klein van de eerste levensbehoeften plaats maken voor de machinale productie en moet het den menschen duidelijk worden, dat men veel goedkoper een pond machinaal bereide suiker kan koopen dan het zelf te maken.
Zoover als echter thans de stand van ontwikkeling van de Minangkabausche Maleiers staat hebben de vrouwen nog handen vol werk; men ziet ze van 's morgens vroeg tot 's avonds laat bezig en men ziet het aan haar zelfrespectvol uiterlijk, dat zij ook zeer goed gevoelen van hoeveel belang zij voor de instandhouding van haar ras zijn. Zij brengen het volgend geslacht in de wereld en doen tegelijkertijd bijna al het belangrijke en verantwoordelijke werk, dat er voor maatschappij en gezin te verrichten was. Alleen daar, waar de nieuwe tijd nieuwe werkzaamheden geschapen heeft, daar treedt de man op den voorgrond, die door den 19en en 20en eeuwschen tijdgeest beschouwd wordt als de rechthebbende op bijna al het buitenhuissche werk en op dat wat in kantoor en publieke aangelegenheden moet worden verricht.

(pag. 439-447)