Nellie van Kol: Brieven aan Minette van Nellie. Met een voorwoord van Gerard Keller. 's-Gravenhage: Henrij. Stemberg, 1884 191 pag.
Ten geleide Minette is de naam van een vriendin in Holland. Aan haar richt Nellie haar brieven, waarin ze het Indische leven beschrijft. Voor deze boekpublicatie verschenen de brieven in het Soerabaiasch Dagblad. Voor Nellie is ieder onderwerp even interessant: een bruiloft bij de Chinezen, gamelan-muziek, voeding, de stad, het platteland, kortom, zowat alle hemelse en aardse zaken passeren de revue. Vooral het fenomeen van de wipstoel boeide Nellie erg, en hopelijk ook Minette.
Hoofdstuk 1 Gij moet uit het voorgaande reeds opgemaakt hebben, Minette, dat de voorgalerij hier de gezelschapskamer is, wier gebied bij groote gelegenheid wordt uitgebreid door annexatie der binnengalerij. Het karakter van gezelschapskamer wordt trouwens genoegzaam aangeduid door de groote hoeveelheid wipstoelen. De wipstoel is een kenmerkend bestanddel der Oostersche levenswijze; evenmin als den olifant zonder snuit, kunt gij u haar denken zonder wipstoel. En niet alleen kenmerkt hij het Oostersche leven, maar ook het karakter van dengeen, die er op zit, den aard van het gesprek, dat hij voert, de hoeveel-of hoeweinigheid zijner denkbeelden, zijn gemoedsstemming, enz. Gij glimlacht alweer? Dat komt, omdat wij in Nederland onze onbeweeglijke stoelen niet tot tolken van ons gemoedsleven kunnen aanstellen; bedenk echter, hoe welsprekend wij onze deuren weten te maken, en gij moet toestemmen, dat ik niets te veel heb gezegd van onze wipstoelen. In de eerste plaats moet ik u verzoeken, den wipstoel vooral niet te houden voor het palladium der Oostersche luiheid. Denk eens aan de welbekende traagheid der Italianen en Spanjaarden; aan de behaaglijke, klassieke rust der oude Grieken en Romeinen; aan de slepende beweging van geheel het warme Oosten. Wel kan de mensch in alle hemelstreken leven, doch niet in alle op dezelfde wijze. Maakt de kou vuil, de warmte maakt loom en traag; en wie zich met onberedeneerde inspanning daartegen verzet en meer doen wil, dan hij in een tropisch klimaat van zich zelf vergen kan en mag, ondervindt er de gevolgen van, wanneer de te strak gespannen boog springt en onbruikbaar wordt. Ik maakte aan een bejaard geneesheer de opmerking, dat de Inlanders zoo traag in hunne bewegingen zijn, eene traagheid, die iets tergends heeft voor den nieuweling, wiens bloed nog door zijne aderen dartelt, en met dubbele snelheid door de opwekking, die het nieuwe en vreemde met zich brengt. "Neem gij er een voorbeeld aan," was zijn antwoord; "werk naar hartelust, maar gun u de noodige rust en kalmte; de geest behoeft daaronder niet te lijden." En dat de geest waarlijk niet behoeft te lijden onder de rust, die men aan het lichaam gunt, dat getuigen de gewrochten van denken en doen, waarop ook de warme hemelstreken kunnen roemen. Neen, de geest behoeft er niet onder te lijden! Maar van de Indische rust denk ik toch ook wel eens, dat zij ook den geest bemachtigt, hem een bedwelmend slaaplied voorgonst, en hem eindelijk brengt tot het stadium van levendigheid, waarop de geest van het herkauwende rund zich bevindt. Doch dit is niet de schuld van wipstoel of klimaat, maar van den mensch. Van den mensch, die niet wil inzien, dat men bij brood alleen niet leven kan; van den mensch, die genoeg meent gedaan te hebben, wanneer hij zich en de zijnen voedsel heeft verschaft; van den mensch, die geen belang wil leeren stellen in hetgeen boven het stoffelijk leven ligt, geen genot kan vinden in hetgeen niet de zinnen, maar den geest behaagt. Zonder wipstoelen zouden wij te beklagen zijn, Minette! De Inlander strekt zich genoeglijk op zijn matje uit of op den blooten grond, soms in houdingen, die ons zóó onnatuurlijk en gedwongen voorkomen, dat men waarlijk geen Sybariet behoeft te zijn om rugpijn te krijgen allen van het zien. Onze westersche manier van leven en onze opvatting van welvoeglijkheid verbieden ons, zoowel als onze mindere lenigheid van gewrichten, dit na te doen; rusten moeten wij echter; welnu, de wipstoel opent zijn armen, biedt ons zijn kalmen breeden rug tot steun en leent ons zijn schommelende zitting. Uitstekend is de wipstoel om er in te rusten; uitstekend om er in te droomen; uitstekend om er in te denken; alleruitstekendst om er de leemten van het gesprek mede aan te vullen. Ook is hij een voortreffelijk handboek der mensch- en zielkunde. Om u dit duidelijk te maken, moet ik even terugkomen op mijne bewering van zoo even, dar er uit de wipstoel zooveel op te maken is omtrent den aard van personen en gesprekken. Komt gij ooit in Indië, Minette, dan kunt gij, geloof ik, tamelijk zeker afgaan op hetgeen hier volgt. Van achter beschouwd, komt men tot de gevolgtrekking dat een eenzame wipper, die met den rug in den stoel geleund, dezen in een schommelende beweging houdt, aan iets of aan niets denkt. Aangezien echter eene eenzijdige beschowuing lijdt tot een eenzijdige gevolgtrekking, moet men den bedoelden persoon ook eens aan de voorzijde waarnemen. Staart hij met gebroken oogen naar de zoldering of de lucht, dan denkt hij aan niets en is op het punt van in te dommelen; laat hij zijn oogen ongedurig her- en derwaarts gaan, dan denkt hij aan velerlei, of liever, dan laat hij zijn gedachten hun eigen onberedeneerden planetengang gaan; en staart hij met gefronst voorhoofd naar den grond, dan denkt hij erstig na over ééne zaak. Edoch, in alle drie de gemoedstoestanden is zijn stemming kalm. Zitten man en vrouw samen te wippen, dan kan men uit een kalm en gelijkmatig geschommel opmaken, dat zij beiden opgaan in één en hetzelfde gevoel, welke graad van levendigheid in den regel afhangt van het aantal jaren, dat zij tezamen doorbrachten. Ook hunne aandoening is van rustigen aard. Wordt de geregelde gang van het wippen nu en dan gewijzigd of onderbroken, dan wordt er stellig in alle eensgezindheid een plan beraamd van huishoudelijken aard. Is de beweging van de stoel der vrouw wat de Franschen "saccadé" noemen, dan kunt ge er zeker van zijn, dat manlief haar een nieuwe japon, een schitterend feest of iets dergelijks geweigerd heeft; en zijn de schommelingen bijzonder kort, zoodat de stoel er van piept en kraakt, geloof mij gerust, Minette, dan heeft zij haren man een scherp sermoen gelezen, dan heeft zij hare jaloezie lucht gegeven. Een geheel gezelschap op wipstoelen biedt een ruim veld van waarnemingen aan, Staan de stoelen stil, dan is het gesprek bijzonder belangwekkend; en hoe stomper de hoek is, dien de stoelrug met den vloer maakt, des te gloeiender is het vuur, waarmede gesproken of geluisterd wordt. De wijze waarop iemand, die eene poos stil heeft gezeten, zich achterover in zijn stoel werpt en deze in beweging brengt, is karakteristiek. Een heer, die daarbij den blik naar boven slaat en de sigaar in den mond steekt, denkt over het gesprokene na, luistert schier niet naar zijn buurman en zal na korten tijd het resultaat vam zijn denken ten gehoore brengen. Een dame, die zich tot wippen zet en daarbij glimlacht en met haar waaier speelt, is ingenomen met hetgeen zij gezegd of gehoord heeft. Krijgt de stoel een korten ruk, dan is er kwaad bloed gezet; een duw, die hem schier achterover doet slaan, getuigt in de meeste gevallen van zwijgende minachting. Iemand, die beide handen op de leuningen van den stoel legt, hem korte duwtjes geeft, zwijgt en glimlacht, - hij critiseert, Minette! hij spot inwendig. Een gesprek, waarbij voortdurend of bij korte tusschenpoozen veel gewipt wordt, is onbeduidend, zelfs slaapwekkend. En zwijgt de gansche gemeente, met volharding wippend, geloof mij vrij, Minette, dan is zij op ideeënjacht. Groot wild wordt er doorgaans niet gevangen; en struikelt men al eens over klein gedierte, dan is dit bepaald per ongeluk. Flatteeren doet de wipstoel niet. Hij geeft aan de houding iets onbevalligs, dat bij velen, die zich om houding hoegenaamd niet bekommeren, dikwijls tot het onwelvoeglijke overslaat. Het gelaat van hem, die er in zit, ondergaat niet zelden, als hij leunt, een zonderlinge verandering, en wordt van levendig droomerig, van droomerig dom. Zeer onvoordeelig komen zij uit, die, met het hoofd achteroverliggende en groote schommelingen makende, den overbuur vergunnen nu en dan regelrecht in hunne neusgaten te kijken. En nu ik toch over stoelen bezig ben, wil ik u nog vertellen, dat de heeren er, voor eigen gebruik, een vervaarlijken luiaardstoel op na houden, een gevaarte zoo groot als een klein ledikant, met verlengbare armleuningen, waarop zij, o toppunt van onbevalligheid! hun beide beenen uitstrekken. Niets vermakelijker voor den toevalligen voorbijganger dan het schouwspel van een slaperig gelaat tusschen twee hoogopgestoken voetzolen! Vroegen de heeren mij er naar, ik zou hen ten stelligsten afraden, zich ooit in gezelschap van dames op zulk eene wijze in hun luiaardstoel neer te vlijen. Adonis zelf zou er al zijn bevalligheid door verleizen. Wat dan een gewoon sterveling? Een volgende keer zullen wij ons huisbezoek voortzetten. Thans verlang ik hartelijk naar mijn "krossi mawas". Adieu, Minette!
Pag. 45-49