doorzoek het gehele Damescompartiment
Damescompartiment online

Harryet Marsman:
Koffiebloesem en maneschijn...
en andere vertellingen
Moesson, 1984
128 pagina's


Ten geleide
In het titelverhaal toont Harryet Marsman zich verrukt van de poëtische Indische natuur. Iedereen lijkt gelukkig en het leven neemt paradijselijke trekjes aan...

Koffiebloesem en maneschijn

Het was droog, te droog voor de tijd van het jaar. En dat met de grote bloei voor de deur. De bloei waar, op een onderneming, alles van afhing. Als daar geen regen aan voorafging, niet een beetje hemelwater overheen kwam... betekende dat een ramp voor de komende oogst...
Er werd dan ook verlangend naar regen uitgekeken, maar iedere dag opnieuw spande zich een strak blauw over onze berg, weken al, zeker een maand.
Er liepen barsten door de harde aardkorst, de koffiebomen lieten de takken mistroostig hangen, bovenop volle trossen geelgroene knoppen die dreigden te verschroeien.
De regen bleef uit...
Maar dan, ineens, van de ene dag op de andere, pakten zich in het westen wolken samen en toen de duisternis viel, kwamen de eerste druppels. Het rikketikte op het zinken dak, zachtjes eerst, maar al gauw harder en harder. Eindelijk! En nog net op tijd voor de uitdrogende knoppen. Wonderbaarlijk zijn de wegen van de natuur.

Het werd geen gewelddadige, alles neerslaande, tropische bui maar een regen vol zegeningen. Voor de hele avond, daarop ook nog de nacht, de hele volgende dag en ook nog de nacht.
Dankbaar nam de natuur al dat vocht in zich op het dorre hout vulde zich met nieuwe levenssappen, de takken, de balderen. De knoppen werden dikker en dikker en toen, na de tweede regennacht, de zon ineesn haar warmte ging uitstralen over de druipende wereld, barstten ze open. Allemaal tegelijk!
Miljoenen witte sterretjes gaven hun geuren mee met de wind over de heuvelrug en de toppen van de bomen in het dal.
'Jongen, ik ruik de bloei!'
'Ja, ik ga de oogst schatten. Zin om mee te gaan?'
Natuurlijk, na al die jaren? Maar Huib dan, zijn lessen? Bij dat heerlijke buitengebeuren haalden we die in de middaguren wel in. Nu eerst de feestelijke bloesemtocht.
Na het ontbijt klommen we in de jeep, die ons naar de bovenafdeling moest brengen, waar de koffietuinen lagen.
Huib maakte het zich gemakkelijk in de achterbak, voor hem alleen, want Teddy had z'n plek op de motorkap, waar hij van af kon springen, wanneer het hem zinde. Achter een eekhoorntje aan, of een onschuldig kwarteltje. Gelukkig waren die hem altijd te vlug af. Hij hotste en klotste met ons mee over hobbels en kuilen, zijn soepel hondelijf zwenkte mee bij elke bocht.
Ineens nam hij een sprong, hij verdween in het hoge centrocemadek onder de rubberbomen. Steeds verder veerde de zwarte schim telkens omhoog. Een heel stuk van de weg had hij afgesneden, toen hij een eind verder, aan de kans op ons lag te wachten. We stopten, Teddy sprong overeind om zijn plaats op de motorkap weer in te nemen. Wuivend met zijn pluimstaart, tong uit de bek, dat de slierten hondekwijl tegen de voorruit kledderden. Wat een leven voor een hond!
Wat een leven, ook voor mensen, die van zo'n leven hielden! Die hielden van de bergen, van de rimboe met z'n kris en krasse, schots en scheve bomen...
De jeep bleef staan aan de kant van de weg, wij doken de aanplant in. De koffiebomen hadden zich in het nieuw gestoken. Hard, glanzend groen. De takken bogen dooronder het egwicht van de vochtige bladeren en de feestelijke tooi guirlandes van wollig kant. Smetteloos wit met de geuren van hyancinten en honing. Wat een rijkdom, die honderden hectaren groen en wit... in eindeloze rijen.
Het gonsde om ons heen, het roezelde en snoezelde van duizenden insecten. Van hommels en bijen, die zich dronken zaten te drinken aan zoete nectar. Ze rollebolden over elkaar, tuimelden omlaag en bleven, met de pootjes graaiend in de lucht, liggen onder de bomen... laveloos.
Ineens klonk van dichtbij de schorre kreet van een ajam-ales, een boshaantje. Weg was Teddy, als een pijl uit een boog, maar de ajam ook, met veel lawaai van vleugels en druk toktoktoktok...
Spijtig keek Teddy hem na, dan maar achter de apen aan. Een kolonie loetoengs in de bamboehaag aan de bosgrens. Als overrijpe vruchten hingen ze tegen de bamboe's aan, die in de toppen doorbogen onder hun gewicht. Beneden op het pad frutselden begerige vingertjes onder blaadjes, op zoek naar alles wat de inwendige aap zou kunnen dienen. Rupsen, torren, zaden. Ze plukten jonge spruiten van geurig kruid, waar ze de wangzakjes mee volpropten.
Toen Teddy kwam aangestoven, vlogen ze, diep beledigd, de hoge bamboes in. Scheldend en krijsend tegen de blaffende hond. Het was een leven, daar aan de bosrand, dat horen en zien je verging.
'Koest, Ted, af, laat ze met rust. Kom, we gaan naar huis.'

In het middaguur werd de verzaakte schooltaak ingehaald. Op de galerij was het heerlijk koel, altijd was er de wind van over de bergen. Buiten zinderde de hitte over het gazon. Over de vijver met paarse hyacinten en roze lotussen. In het kali-tje poetsten libellen zich de lijfjes, de gazen vleugeltjes glansden in de zon. In het gras ritselden en snorden sprinkhaantjes.
Heet was het ook in de aanplant aan de voet van de heuvels. Balsemiek, vol geuren van tekie en lampes, wilde kruizemunt, gestoofd in de zon.
Een luwe bries deed de windpaggers, de hagen van goudbloeiende crotolaria, zwiepen, golven en buigen, met lange, in elkaar vloeiende bewegingen. De gele lupine moest de jonge boompjes beschermen tegen uitdrogen. Wiedsters hielden de maanvormen om de planten vrij van alang alang - ruw, hard gras-, en andere ongerechtigheden. Loom en traag gingen, in de warmte, de pandjangs, hun werkgerei, door het hoge onkruid. Af en toe trilde een melancholisch gezangetje op, een kwinkslag over en weer. Voor meer was het te warm...
Een groepje jongens van negen, tien jaar, vormde de apenwacht, de djaga motaq. Apen waren dol op jong groen en richtten grote schade aan. Door met een stok te roffelen op holle bamboes, joegen de kinderen de dieren schrik aan. Ze bleven wel bij elkaar, want apen konden erg agressief zijn.
En voort ging de zon op haar lange baan naar het westen. Koeler en koeler werd de wind.
Daar klonk een serie holle slagen. Op de fabriek werd met een houten knots op de kentong gehamerd, een uitgeholde boomstam, die dienst deed als seinblok, voor de akoestiek opgehangen boven een kuil.
De slagen volgden sneller en sneller op elkaar, om in volume af te nemen en met een dreunende 'boem' te eindigen.
In het ravijn werden ze tegen de wanden teruggekaatst, ze klonken ver door en overal wisten de arbeiders dat - voor deze dag - het werk er weer op zat. Ook de wiedsters pakten de attributen bij elkaar. Eerst een lekker bad nemen in de kali en tegelijk de rijst wassen, groenten plukken langs de kalikant, voor een lekkere sajoer (groentesoep).
En dan zou de lucht zich beginnen te verven met de vlammende kleuren van de zonsondergang. Rood, oranje, roze, flarden zacht turkoois, overgaand in lila.... paars....
Tegen het silhouet van een paar randoebomen - kapok - wiekten traag drie, vier neushoornvleugels... woesjch... woesjch... woesjch..., ze kakelden luid... a'oeh... a'hoe...
In de verte klonk een langgerekte schreeuw, de liefdeskreet van een jonge kidangbok om een hinde.
Aan de bosgrens riepen pauwen... toe'woe... toe'woe.
Ook in de bomen op het erf werd het druk van de vogels, die ritselend en kibbelend een plekje zochten voor de nacht. Ze wipten van de ene tak op de andere, vinnig uithalend naar elkaar.
Insecten begonnen hun instrumenten te stemmen, een schuchter krekeltje zette he tconcert in, dan plotseling, viel het voltallige orkest in. Van pikzwarte djelitings, bruine kedorangs en goudkleurige tjelirings. Van de kleine oepoh tot de reusachtige gangsir, die z'n hol diep in de aarde had (allemaal insecten uit de krekelfamilie).
Voor zijn oorverdovend 'sie-ie-ie-ie-ier'stak hij het achterlijf naar buiten, door de ingang van zijn woning.
Met z'n allen overstemden zij het geprevel in de bomen, het gemekker van kikkertjes in de vijver, de roep van het uiltje in de boengoerboom, die met zijn paarse bloemekroon nog wat stond na te gloeien in de laatste stralen van de avondzon.
En, als alles was geweest, kwam hij ook nog met een duit voor het zakje. De tokeh - gekko-, in de hanebalken van het dak. Hij hinnikte een paar keer, dan kwam, diep uit zijn keel, hard, staccato, tokeh... tokeh... zeven keer. De zaligmakende. Hij kuchte, hikte en bij een laatste rochel sloot zich de nacht over het land...

Lavende nachten, van donkerblauw fluweel, bezaaid met sterren als fonkelende juwelen. Stil... geheimzinnig... alleen verstoord door het geritsel van bamboeblaadjes, de roep van een nachtvogel.
Of nachten, die kwamen in golvende gewaden van zilverlamé, geurend naar tuberozen, patchoeli en Indische seringen. Mysterieus... vol zoete beloften.
Wididaries, hemelnimfen, daalden neer uit hogere gebieden. Legden vleugels en sarongs weg tussen ketjoeboen en ganda soeli, tropische bloemplanten, en stapten het water in, om zich een poosje vrolijk met elkaar te vermeien, zich onbespied wanend door aardse regen.
De srigoenting, moeraszwaluw, in z'n nachtrust gestoord, liet een van zijn glasheldere tonen horen; of er iemand tikte, tegen de rand van een kristallen glas.
En, ten slotte, de sombere, zwarte nachten, vol dreiging. Waarin de mens op z'n hoede moest zijn voor boze machten van geesten en demonen. Geuren van smeulende wierookstokjes hingen in en rond de huizen, om het kwaad te bezweren.
Maar ook aardse slechterikken begaven zich op pad, dieven, moordenaars. De dievenvogel kondigde ze aan... tjoeliek... tjoeliek... tjoeliek...! Wees op je hoede, sluit deuren en ramen...

(pag. 95-99)