Louise B.B.: Janneke de pionierster Amsterdam: Van Holkema & Warendorf, 1914 (Modern-Bibliotheek, serie van Hedendaagsche romans) 275 pagina's
Ten geleide De eerste kennismaking met Rameleh valt de kersversche mevrouw Offerberg niet mee. De bagage is niet aangekomen, er zijn insecten en de andere Europese bewoners lijken alleen dronkelappen te zijn. Maar temidden van de ellende, hoort zij het snikken van de buurman. Frits Terwolde is de eerste vriend die de Offenbergs op Rameleh vinden.
III
Ik zag hen juist niet op hun best, vrees ik! Vier roode verhitte gezichten gloorden boven de flesschen uit, die als de masten van de schepen in de havens, welke ik gedurende de tweemaandelijksche reis hierheen was binnengelopen, boven de gedekte tafel uitstaken. Drie van de aanzittenden waren daarbij meer dan nonchalant gekleed, hadden zich in een paar dagen niet geschoren, een der drie zag er zelfs morsig uit; hij was de dikste van de vier, in zijn warm opgeblazen gezicht, dat genoegelijk blonk, vormden de oogleden slechts streepjes. Zijn vleezige hand omknelde voortdurend een tumbler met een goudgeel vocht gevuld, dat hij onophoudelijk naar den mond bracht, en dan smakte hij met de lippen, zoodat ik het buiten hooren kon: "Hèè....!" Niettegenstaande zijn genoegelijk gezicht, hield mijn instinct hem voor den vriendelijken man die mij het lot in de zilte baren toewenschte, dat hij nu bezig was zichzelf te bereiden in de whisky-soda. De twee anderen aan weerskanten van hem, iets minder onder den invloed van den drank die hier met stroomen vloeide, schenen in een heftig dispuut te zijn, zij schreeuwden elkaar hun meening toe, scholden op elkander, sloegen met de vuisten op tafel! Hun magere blonde gezichten glommen van opwinding en warmte. De vierde scheen een geheel ander type en ik wist niet waarom deze man, naar het uiterlijk geheel een heer, keurig gekleed in het wit, zorgvuldig geschoren en gekapt, toch geen aangenamer indruk maakte, of het moest liggen aan den laatdunkenden oogopslag zijner koele grijze oogen, den minachtenden trek die zijn mondhoeken, overschaduwd door dunne snorpunten, naar beneden trok. Ofschoon hij een gul gastheer scheen - ik zag hem voortdurend opletten dat zijn twee bedienden de glazen niet ledig lieten en met alles rondgingen - scheen hij toch met verachting neer te zien op het brassen der anderen en de weinige zelfbeperking en zelfbeheersching die zij lieten blijken; althans nauwelijks verwaardigde hij zich te antwoorden als de twee blonden hem vroegen naar zijn meening, en geen notitie nemend van de onophoudelijke uitnoodiging van den dikkert met zijn idioten lach, om een lijntje met hem te trekken. Slechts nu en dan sprak hij een paar woorden Engelsch en overstemde zijn sarcastische lach op bepaald beleedigende wijze het rumoer dat zijn gasten maakten. Tusschen de gerechten in zaten zij te dampen tot de blauwe scherp riekende cigarettenrook de geheele kamer in een schemer hulde.... Vol walging keerde ik mij van hen af en langs de bamboespijlen den terugweg naar huis terugvindend, hunkerde ik naar Henk's gezelschap; die eerste blik in het Ramelehsche sociale leven had mij diep ter neer geslagen. In ons nieuw tehuis rook het nog naar opgeveegde droge aarde, maar er was symmetrie gekomen in den chaos van eenige uren geleden. De kisten en koffers stonden netjes langs den eenen wand, terwijl de baleh-baleh, aan den tegenovergestelden kant en door Sidin bedekt met de van boord meegenomen bultzakjes, de illusie gaf van een ledikant. Sidin had zich reeds teruggetrokken, de hemel weet waarheen. In het midden van het vertrek, vaag beschenen door het rosse kaarslicht, stond Henk, moede, stoffig, knorrig. Zoodra hij mij zag stak hij met hulpeloos gebaar zijn armen naar mij uit: "Och Janneke, arme meid, het helpt niet hoe ik ook sjouw en tob, de boel blijft er akelijk onhuiselijk uitzien! Dit krot.... die kisten aan den wand, die wormstekige baleh-baleh, met doe gore, van het zeewater kleverige bultzakken... dat is nu al de comfort die ik je na zes jaren wachten bieden kan....! O Janneke, was ik maar alléén gegaan!" Sombere wankelmoedigheid sprak weer uit heel zijn uiterlijk, maar ik sloeg de armen om zijn hals: "Henk, o, lieve man, als je eens wist wat ik gezien heb.... daar buiten.... ik ben zóó blij, zóó innig dankbaar, dat ik je gevolgd ben hierheen! Als je alleen hier aangekomen was vanmiddag, dan zat jij daar ook, bij Johnstone en dan zag je mooi gezicht er misschien uit als dat van een van die andere....! Bah, daar ril ik erger van dan van honderd kilkoude tjitjaks....!" "Kom, laten wij nu gaan slapen!" "Naar bed gaan, het is nauwelijks half tien....!" "Des te beter, dan wacht ons een lange nacht, jij zult wel even moe zijn als ik, en als wij slapen, vergeten wij alle ellende om ons heen. Met het daglicht ziet alles er anders uit, en valt alles lichter te dragen...." Helaas, hoewel doodmoede, konden wij den slaap niet vatten. Het uitblazen van de lantaarn door Henk, voor hij zijn plaats op de baleh-baleh opzocht, scheen voor onze onzichtbare medebewoners in de vermolmde wanden, in het droge blarendak, het sein tot verdubbeling van hun concert. Ik lag doodstil te luisteren naar het onvermoeide piepen, fluiten, ritselen, brommen en knagen om mij heen. Nu en dan hoorde ik een plons, een geluid alsof een naakt zacht lichaampje, viel op een harde oppervlakte, dan dacht ik aan die glibberige tjitjak die over mijn hand liep en dan hield ik de hand tegen den mond gedrukt om Henk mijn angstgebibber niet te laten bemerken, Henk, die zoo stil naast mij lag.... heerlijk, dat hij althans den slaap kon vatten, onder dat griezelig concert zoo vlak bij ons, begeleid door dronkemansgezang dat uit de verte klonk. Plotseling echter, kwam Henk overeind, het licht van een lucifer flitste hel door de duisternis, als op een sein zweeg het insectenheir: "Heb-ik je wakker gemaakt, Janneke? dat spijt mij, maar ik kon van dat akelige leven niet slapen!" "Och Henk, ik vind het heel gezellig dat ik je stem weer eens hoor, ik kon ook niet slapen en lag te griezelen...!" "Ik zal de lantaarn maar weer aansteken, ons eenig licht in de duisternis!" Wij probeerden nog eens in slaap te komen, zonder gevolg. De kleine onvermoeide muzikantjes raakten gewend aan het licht, ginder kende de vroolijkheid in het feestvierende huis van den chef geen perken! "Hoe laat ik het, Henk?" Henk ontstak een nieuwe lucifer, keek op zijn horloge: "Elf uur!" "O, wee, ik geloofde zeker dat het al twee moest zijn!" Weer probeerden wij elkaar te bedriegen door den schijn van slapen aan te nemen. Plotseling doodelijk verschrikte door een vreemd nieuw geluid, hieven wij tegelijk het hoofd van het kussen op. Het was alsof er iemand midden in de kamer kermde, zuchtte, klaagde, ten prooi aan een groote droefheid.... Ik dacht aan een akelige spookhistorie: "Wat nu weer," mompelde Henk. "Het lijkt wel in de kamer!" Hij zag weer op zijn horloge: "Juist twaalf uur!" Met vertrokken oogen staarde ik om mij heen.... eerst zag ik niets.... toch wel, weldra bemerkte ik hoe heller licht dan wat brandde in ons vertrek, boorde door de reetjes van den kadjangwand achter de baleh-baleh en ragfijne zilveren streepjes en vlekjes strooide op den leemen vloer... Naast ons woonde dus iemand! Nog altijd klonk het dronkemansrumoer, dus - die weeklagende man naast ons kon niemand anders zijn dan de ingenieur, waarvan Sidin mij vertelde, die voor eenige uren het doodbericht van zijn moeder had ontvangen. Wetende hoe gehoorig de bamboewand was, had hij zich stil gehouden zoolang hij ons bezig hoorde, nu ons, slapend wanend, gaf hij zich over aan zijn droefheid. Fluisterend deelde ik Henk mijn bevindingen mede.... Uit eerbied voor den bedroefden, zwaarbeproefden man hielden wij ons doodstil; het was niet onze schuld dat wij toehoorders bleven van zijn wanhoopsklachten: "O moeder, moeder....! Hoe kon-je deze ellende over mij brengen! ben-je nu werkelijk dood, mijn goede lieve moeder! Ach God, en met haar is ook het doel weg waarvoor ik leefde op deze ellendige plaats...., weg.... alles weg... ach God, het leven is niet langer uit te houden voortaan....!" O, dat wanhopig snikken, kermen naast mij en dan uit de verte, het luidruchtig feestrumoer! Mijn hart neep zich toe, terwijl ik mij verdiepte in de Ramelehsche toestanden. De onvriendelijke, zoo niet norsche ontvangst van de "onwelkomen nieuwaangekomenen", de wanhoop van een aan zich zelf overgelaten jongen man hier naast, het ruwe vertier op....., ja, nu begreep ik den kapitein, die schril-ruw sprak van Rameleh, als het "dal der verschrikkingen!" "O God.., die hel hier, och, moedertje, ik klaagde nooit in een van mijn brieven.... ik wilde het verdragen, om uwentwil, omdat ik voor je werken moest....; maar nu, nu je mijn steun niet meer noodig hebt.. wat moet ik langer in dit leven dat ik haat...!" Henk sprong het bed uit, schoot snel zijn sloffen aan. "Wat ga-je doen?" vroeg ik fluisterend. "Die arme drommel.... hij maakt zoo'n verlaten indruk op mij...., ik houd het niet langer uit, ik ga hem eens toespreken!" "Wacht, ik ga mee!" Van de baleh-baleh springend, wond ik mijn lange vlecht met een paar haarspelden om het hoofd, onderwijl zoekend naar mijn sloffen, alles even haastig, want mijn man stond reeds, de lantaarn bengelend in de hand, bij de voordeur te wachten. Naast ons ging het gekerm over in wanhoopssnikken. "Henk....," fluisterde ik nog: "Het is zoo in den nacht, zouden wij wel gaan?" "Nonsens, wijfke, Rameleh staat immers buiten de bewoonde en conventioneele wereld...., die jongen moet uit zijn verdriet gehaald worden, geloof mij...!" Buiten woei een frissche nachtwind eensklaps de lantaarn uit, wij stonden in het duister. Maar ik wees op een streep helwit licht dat eenige meters verder onder den drempel eener deur naar buiten gloorde. Mijn man klopte aan de deur, zocht en vond een deurknop die hij snel opendraaide, en nu vilde Henk's stoere gestalte de deuropening, ik gluurde achter hem over zijn schouders de kamer in. Wij zagen in een zelfde vertrek als het onze, maar veel gezelliger, omdat er overvloedig licht brandde en het gevuld was met meubels, wat stoelen, een koffer, een kast, een tafel en een ijzeren ledikant met een smoezelige klamboe.... eigenlijk niet meer dan het hoog noodige. Bij de tafel met den rug naar de deur zat op een breede krossie malas [luierstoel] een jonge, donkere man, nog in slordige verkreukte middagkleeren, zonder boord of manchetten. Toen Henk zoo eensklaps de deur opende, stond hij vlug op, keerde zich om en toonde ons zijn beschreid rood gezicht. Hij staarde ons verbaasd aan. "Pardon," zeide Henk, toch een weinig verlegen met zijn nachtelijken overval, "mijn naam is Van Offenberg, de nieuwe ingenieur, deze dame is mijn vrouw....!" "Terwolde," prevelde de andere werktuigelijk en nu staarden wij elkaar aan, vreemd, den mond vol tanden. Henk scheen te vergeten waarvoor hij eigenlijk gekomen was. Ik trad achter Henk vandaan. Het was voor het eerst, dat ik de mij nog zoo vreemde sarong en kabaai van Hollandsch maaksel bracht onder vreemde mannenoogen, en op een ander oogenblik zou mijne Hollandsche preutschheid daaronder zeer zeker geleden hebben: nu sloeg ik geen acht op mijn uiterlijk, geheel gedreven door het gevoel van medelijden, dat die stakkerd in mij gewekt had. Ik hield de lantaarn in de hand en ik opende de conversatie met een noodleugentje: "Pardon, dat wij u komen storen in het holst van den nacht, mijnheer..... Terwolde. Wij zijn de nieuw aangekomenen en als u eens wist hoe primitief wij hier vlak naast u logeeren....! Wij konden niet slapen door het leven dat de insecten maakten en toen.... toen..." Hij wendde zich af, verlegen, met saamgeknepen lippen en snel vervolgde ik mijn noodleugentje: "Onze lantaarn ging uit enne.... enne... ik ben vreeselijk bang voor al die griezelige insecten...., wij hoorden dat u toch wakker was, en besloten den stoute schoenen aan te trekken om bij u.... om licht te komen vragen. Mijn man heeft geen lucifers meer....!" Henk staarde me met groote oogen aan, om al dat radde liegen. Terwolde zag onwillekeurig naar het doosje lucifers op tafel vlak onder het licht van de hanglamp. Wij volgden zijn blik. Was het gewoonte of toeval....? Op tafel stond een bruin houten kistje geopend.... een revolver lag er in. Henk en ik wisselden een snellen blik samen. Er lagen wat sleutels op tafel, een lorgnet en vlak naast een verkreukten brief het portret van een oudere dame. Ik zette waar ik stond de lantaarn neer op den aarden vloer, liep vlug naar de tafel, nam het portret in mijn handen en niet achtende op Henk's wenken, zeide ik: "Dit portret is stellig van uw moeder, het lijkt op u!" Terwolde's borst hijgde onder een diepen zucht: "Ja!" stootte hij uit, met een onderdrukt gebaar om iets wat hem heilig was, te rukken uit onverschillige handen. De pogingen die hij aanwendde zijne droefheid te onderdrukken, zijne stroeve verlegenheid over het feit dat wij hem beluisterd hadden, deden hem mij kennen als een teergevoelig, in zich zelf gesloten man. Onwillekeurig strekte hij zijn hand uit naar het portret, ik gaf het hem dadelijk, maar tegelijker tijd mijn handen op zijn schouders plaatsend, zeide ik met eenvoudigen ernst: "Mijnheer Terwolde.... vergeef ons... zoo mijn man en ik... u onwillekeurig beluisterden....! Het was niet onze schuld, de wand is zoo dun.... Wees er niet boos om, Henk en ik kunnen ons zoo goed verplaatsen in uw smart, eerst twee maanden geleden namen wij zelf afscheid van mijn bejaarde moeder, zijn ziekelijken vader... Wat u gebeurt, heden, kan morgen ons treffen. Begrijp-je nu, mijn arme jongen, waarom wij niet wachten konden tot den morgen, om je te zeggen hoe hartelijk wij met je begaan zijn.....?" Zijn lippen beefden, maar in zijn donkere, op mij gerichte oogen, lag nog een achtergehouden trots. "Zoo goed als wij u, hebt u ons kunnen beluisteren. Ons leed drukte ons. Er kwam een ellendig gevoel van heimwee over ons toen wij in zulk een schunnige kamer kwamen, na zulk een reis.... Maar Henk en ik hadden daarbij elkaar, terwijl jij, mijn arme vriend, zoo alléén en verlaten in je groote smart...." Hij viel snikkend neer op den stoel bij de tafel. En als was ik zijn veel oudere zuster, ging ik op een der armen van den krossie malas zitten en sloeg mijn armen om zijn smalle schokkende schouders, de lieve troostwoorden die mij te binnen schoten prevelend, terwijl Henk zich haastte een glas water in te schenken uit een gendie op een knaapje naast het ledikant. Eenige minuten later zaten wij alle drie, veel bedaarder, om de tafel onder de petroleum-hanglamp. Er was ontspanning gekomen in de sombere droefheid van den jongen man. Het duurde niet lang of hij stortte zijn hart uit aan ons, die hij een half uur geleden nog niet kende. Hij kon het uitspreken, eindelijk, wat hem een jaar lang had benauwd, de verlatenheid, het heimwee dat hem kwelde, naar het moederland, naar zijn moeder, wier eenige zoon hij was, zijn eentonig, eenzelvig leven hier, waar ieder op zich zelf leefde, waar hij niet klagen durfde, niet spreken van wat er omging in zijn hart, uit vrees te worden bespot of uitgelachen.. Hij leefde, hij werkte altijd met diep verborgen in hem, dat knagende leed, alleen troost zoekend in de brieven, gansche boekdeelen, aan zijn moeder, en zij schreef ook zoo trouw, elken boot kon hij een langeren brief van haar verwachten en hij leefde, berekende den tijd naar de ontvangst van die brieven, zijn eenige geluk hier.... En toen kwam, veertien dagen geleden het bericht van haar zware ziekte.... en nu.... de doodstijding? Hij sprak lang, als blijde, eindelijk te kunnen spreken! Plotseling staarde hij ons aan, hij kreeg een kleur: "En nu begrijp ik niet, hoe ik er toe kom, zoo opeens, aan vreemden de diepste diepten van mijn hart bloot te leggen. Geloof mij, ik sprak nog nooit zoo.... Ik verborg mijn leed, ik droeg het als een man!" Hij scheen er trots op, och, wat zag hij er welbeschouwd toch nog jong uit, bijna nog een jongen!" "Maar je hebt nu begrepen, niet waar, dat je nu onder vrienden bent!" "Och, noem mij Frits, mevrouw, zoo noemt anders niemand me meer.....!" Hij beet zich op de lippen, trachtte zijn opnieuw opkomend verdriet te bedwingen. Hij scheen week aangelegd, volstrekt geen karakter om zich onverschillig door moeilijke omstandigheden heen te slaan. Buiten hoorden wij het dronkemansrumoer naderkomen. Een lallende stem zong valsch een café-chantant deuntje. ik zag ongerust om naar de deur. Bitter vertrok Terwolde den mond: "Wees niet bang, mevrouw, zij komen niet tot hier, wij bewonen het laatste blok." En terwijl, buiten, een luidruchtig goeden nacht zeggen volgde, vroeg ik: "Zijn zulke toneelen regel, hier....?" "O neen, de andere avonden heerscht hier doodsche grafstilte, dan heeft iedereen zich met zijn mistroostige landerigheid opgesloten in zijn huis, maar op maildagen is het feest, dan "koempoelen" [verzamelen] wij ons." "Wij?" deed-je dan mee met zulke.... feesten?" Hij zag me aan met oogen als die van Puckie, mijn hondje in Holland als ik hem beknorde: "Stoute honnie, wat heeft-ie gedaan, foei!" "Zeker, ik deed mee. Misschien was ik nooit zoo luidruchtig, dat ligt niet in mijn aard, en dronk ik minder, omdat ik er niet zoo goed tegen kon als de anderen, maar toch altijd wel zooveel om mij kunstmatig op te winden, op te zweepen tot een luchthartigheid, die je ten minste een paar uuren de ellende van je bestaan deed vergeten....!" Wij blijven bij onzen nieuwen vriend, tot buiten de "grafstilte" van iederen nacht terug kwam, eindelijk stond Henk op: "Kom," zeide hij, "wij moeten alle drie toch trachten een paar uur te slapen. Janneke, ga jij vast alleen naar huis, je bent toch niet bang..? Ja, toch wel..?" En toen met een lach tot Terwolde: "Je moet weten, mijn waarde, mijn vrouwtje is wat vreesachtig uitgevallen, ik weet nog niet recht voor wat zij meer siddert, voor een tjitjak of voor een sluipmoordenaar. Weet-je wat....!" Als met plotseling besluit nam hij den revolver van de tafel: "Mag ik Terwolde, ik zal-je 'm eerlijk terugbrengen, zoodraa de mijne ontpakt is. Is dit ding geladen?" Henk vroeg het natuurlijk weg. Terwolde knikte, maar zeide geen woord. "Des te beter; nou dan, vrouw, pak aan, nu ben-je gewapend tegen de tjitjaks!" "Ja, Henk, dank-je Henk!" zei ik heel gedwee, echtelijk gehoorzaam, en toen tegen onzen nieuwen kennis: "Frits...., terwille van onze nieuwe vriendschap.... wil-je mij belooven en trachten te gaan slapen?" Ik reikte hem hartelijk de hand, die hij stevig drukte. "Ik beloof het u.... " En toen uitbarstend: "O.... als u wist hoe uwe hartelijke belangstelling voor mij, een geheel vreemde, mij reeds een goed gedaan heeft!" Hen bleef achter om Terwolde, die er afgetobt, groote kringen onder de oogen, uitzag, met de zorg van een ouderen broer, gezelschap te houden tot hij goed en wel te bed lag. Ik ging met de weer brandende lantaarn en den revolver, die ik haast niet durfde dragen, uit angst dat het akelige geladen ding soms kon afgaan bij ongeluk. Toch vond ik nog gelegenheid, buiten gekomen, de vuist overmoedig te ballen in de richting van de verderop gelegen, nu geheel donkere woningen: "Slaap lekker, verbolgen vrouwenhater! Na een verblijf van nog geen zes uren in dit "dal der verschrikkingen," veroverde ik al op jullie mijn eersten vriend. Wach' maar, zooals de dikke nonna op de kustboot altijd zeide. "Kom maar op, heeren, ajo! [kom] ik sta mijn man...! Eé'n van de vijf...., wie volgt? "
(pag. 82-96)