Louise B.B.: Janneke de Pionierster Amsterdam: Van Holkema & Warendorf, 1914 (Modern-Bibliotheek, serie van Hedendaagsche romans) 275 pagina's
Ten geleide Dokter Spaan licht de pas aangekomen jonge vrouw in over de Ramalesche toestanden. Die zijn niet fraai, althans waar het mannen betreft.
IV
"Pardon, ik heb het genoegen met mevrouw van Offenberg kennis te maken, niet waar? Ik ben dokter Spaan!" Ik gaf hem een koele, beleefde buiging. "Ik hoor tot mijn leedwezen...." begon hij, en ook hem spatte huichelachtige nieuwsgierigheid uit de grijze oogen, "dat u gisteren avond nog al moeite had met de landing en de noodige barang bij vergissing achterliet heelemaal te Batavia!" "Ei, hetzelfde liedje, je zult er heen pleizier van hebben!" besloot ik in mijn diepste binnenste en keek hem scherp in de oogen, hetgeen hem eenigszins van zijn stuk bracht en minder overmoedig deed voortgaan: "Zoodat u zich zeer heeft moeten behelpen van nacht en dat misschien zult moeten blijven doen, totdat uw bagage u bereikt." Ik hoorde het sarcasme in zijn woorden en antwoordde snel, met een tikje overdrijving in mijn verrukking: "O, aan dat soort teleurstellingen denk ik niet eens meer! Ik ben zóó blij dat ik gisteren in het donker aankwam, nu geniet ik volop van de verrassing, Rameleh bij dag te zien!" Ik wees met statig armgebaar op het panorama voor ons. "Zie toch eens, het intens blauw van die smalle hemelstrook, vlak boven ons, de hooge, hooge bergen rondom met hun oerwoud, die zijn als hooge muren schuilgaand achter fijn groen kantbehang, die schilderachtig wriemelende menschenklomp ginder aan den overkant en beneden die snelstroomende kronkelende rivier, waar de zon in regenboogkleuren tintelt in het water dat zich tot schuim spat tegen de rotssteenen in de bedding. En dan langs de oevers die aardige kleine grijze hutjes van het koelie-kwartier!" Mijn nieuwe kennis keek mij met groote oogen aan, niet zeker of ik mijn verstand verloren had, of het misschien waagde met mij te spotten. "Ik moet bekennen, dat dit de eerste idyllische beschrijving is van Rameleh, die ik hoor!" Er klonk een plotselinge bitterheid in zijn stem. Ik zag hem eens oplettend aan, ook zijn smal gezicht zag even ziekelijk en bleek geel als dat van Johnstone en Terwolde. "hoe wilt u dat ik het anders beschrijven zal; het groene Rameleh ligt daar, liefelijk als zijn naam....!" Hij glimlachte grimmig: "U bent hier nog geen mail mevrouw, toch.... misschien... nu u de eerste nacht, en welk een nacht moet dat geweest zijn, niet heeft afgeschrikt.... zult u blijken anders te zijn, dan die vóór u kwamen. Vrouwen gevoelen en denken nu eenmaal anders dan mannen! Maar dat verzeker ik u, aan ons knaagde het heimwee eer wij goed en wel voet aan wal hadden gezet. Vraag het uw buurman Terwolde, hij kan u over dat eigenaardige gevoel het best van allen inlichten! Weet u, hoe ik, hoe wij Rameleh zien?" Ik zag dezen dokter eens aan, hij had niet over zich dat weeke, eenige-kind-bedorvenachtige van Frits Terwolde, toch gloorde ook uit zijn intelligente grijze oogen hetzelfde hartstochtelijke sombere vuur, dat ik heden nacht in de smartelijke donkere, van Terwolde vond, toen hij zich uitte over Rameleh. Dokter Spaan strekte den arm uit: "Zie... ten oosten, ten Zuiden, ten Westen die bergen, hemelhoog, geheel begroeid met eentonig groen, ten Noorden die heuvels, ook al in denzelfden tint. Zie, zooals wij hier staan, ons geheel omringd, opgesloten door een groenen muur van bosch en bergen, en zie dan neer op het dal, diep ingezonken... is het niet als een voorwereldlijk reuzengraf! En dan de zon, de tropische zon, zengend, blakend, brandend, den ganschen dag op de doodstille oerwouden, de grijze rotssteenen op den rivierbodem, het blikkerende schuimende water, dat in den kenteringstijd dikwijls bandjirt en dan alles vernielt, schoonveegt dat groeit aan zijn oevers, en in den oostmoesson uitdroogt tot poelen, de gevaarlijke malaria-moskieten kweekend, die vernietiging brengen in het laaggelegen koeliekwartier, waar den ganschen dag een vuile walm hangt van warme, morschige mensen, bedervend eten en zoete opiumlucht. Ik spreek u nader, als den ganschen dag uw gesloten huis in de zon heeft staan stoven en uw man thuiskomt, moe van den arbeid in die schachten en mijnen, ginder, bij die wriemelende menschenhoop, die van dichtbij blijkt te zijn een onafgebroken reeks halfnaakte koelies, de haarvlecht slordig gewikkeld om het stoppelige hoofd, klauterend met knikkende knieën, gebogen ruggen, in en uit de schachten en tunnels; op de bloote schouders, de natte glimmende ruggen, grijsgeel gemarmerd door modder en zweet, de zware mand ertsaarde torschend. Nog is atmosfeer op dit morgenuur gereinigd door de nachtkoelte, maar kom hier staan over een paar uur, als tot hier aan toe, vijftig meter boven het dal! de.... parfums... van beneden opstijgen! Toch is dit nog niet het ergste, het meest op Hollandsche zenuwen werkend is het ingesloten zijn van het dal. Wij, gewend aan den wijden horizon, de ruime weiden, de oneindigheid van de zee..... voelen op den duur die groene bergen rondom, als een nachtmerrie op ons drukken...." "Maar er zijn toch twee uitwegen uit dit dal, de weg langs de rivier naar zee, en het pad dat naar de Oedjong Tanah voert? Waar is het, dat pad, ik zocht er met de oogen al te vergeefs naar?" "Zoo, heeft u al gezocht er naar, niettegenstaande uw enthousiasme voor de schoonheid van de plaats," lachte hij grimmig en hij wees naar beneden: "Zie, bij die groene boomen, aan den voet van den heuvel, begint het pad, u kan het niet zien van hier, overschaduwd als het is door weelderig groen. Weet u, hoe wij, de bannelingen van Rameleh, dat pad noemen: "de djalan sakit-ati", de "weg van het hartzeer!" Want onze onweerstaanbare behoefte, ons op te werken uit dit hardvochtige groene graf met zijn benauwde atmosfeer, ons heimwee naar meer lucht, meer ruimte, meer horizon, dit primitieve steile pad, waar maar plaats is voor één voet, vol scherpe rotsige steenen of kleverige modderige plekken, altijd drassig onder eeuwig groene boomen. En niets, geen zonnehitte, geen regen, geen storm, weerhoudt ons minstens ééns per dag, naar boven te klauteren, naar de grasvlakte van Oedjong Tanah, om voor enkele oogenblikken al het lage, afmattende wat je beneden kwelt, van je af te werpen als een vuil kleedingstuk, en met hijgende longen de frissche zeebries in te ademen...., verschuivend tot het laatste, het oogenblik dat je weer moet dalen, neerglijden in dezen gloeioven.... Zoo Dante dit dal gekend had, zou hij het gekozen hebben voor een van zijn verschrikkelijkste voorstellingen!" "Ik ben nieuwsgierig te hooren, welke?" "Die van een dal, waarin de schimmen dwalen in eene grijze geestdoodende eentonigheid, die verveling heet.... kent u iets verschrikkelijkers dan de verveling, de volkomen absentie van iets belangrijks, dag in, dag uit? Nooit gebeurt hier het onverwachte!" "Zoo, en mijn komst dan, gisteren....?" vroeg ik lachend. "O ja, het is waar, dat was een onaangename verrassing immers, en u bedoelt een blijde gebeurtenis?" Oplettend had ik naar hem geluisterd, verbaasd binnen vier en twintig uur, twee maal een blik te slaan in verbitterde gemoederen. De weeke wanhoop van heden nacht in den jongen man kon ik nog begrijpen, maar het verbitterd sarcasme in deze intelligente oogen verbaasde mij: "Hoe lang bent u hier al?" vroeg ik onwillekeurig. "Pas acht maanden, maar als u zeide vier jaar, zou ik u gelooven. Toch heeft die korte tijd me geheel in den grond veranderd, Daar is niemand hier één week, of hij valt ten prooi aan de baloorigste verveling, die men zich denken kan en hij is hier nauwelijks veertien dagen, of iedereen kent 'm reeds van zijn slechtste zijde. Onze deugden verstikken hier als de laagste planten in het oerwoud, overwoekerd als zij worden door de sterkere, naar het zonlicht strevende kruinen. Daarentegen groeien onze gebreken als een tropische reuzenpaddestoel onder vochtige schaduw, opschietend, bijna zichtbaar! "Daar hebt U, Johnstone, onze chef, hij is hier het langst, volle vijftien maanden, zoolang als er op de concessie van de Ramelehsche Goudmaatschappij wordt gewerkt. Oogenschijnlijk heeft de Ramelehsche neergedruktheid het minste vat op hem; Fielding, die na hem het langste hier is, dertien maanden, meent ten minste dat hij uiterlijk steeds dezelfde blijft. Maar de afgemeten beleefdheid, die hem tegenwoordig zoo onuitstaanbaar stijf in den omgang maakt, was vroeger een aangeboren prettige voorkomendheid. De strenge plichtsopvatting, waardoor hij zich altijd gekenmerkt heeft, werd verzacht door een beleefde manier van optreden. Nu is hij een norsch, stug man, als hij niet sarcastisch en pedant zich voordoet, met hardnekkig volgehouden vaste gewoontetjes en principes, die hem bijna tot een manie zijn geworden. Trouwens wij hebben hier allemaal onze stokpaardjes. De zijne is dat hij zichzelf bedreigt, hij meent dat zoolang hij zich maar punctueel vasthoudt aan uiterlijke vormen, hij niet zoo afschrikwekkend verwildert als wij. Elke mail brengt hem zijn couranten, die legt hij op een stapel naar datum, de jongste onderaan. Als wij allen haastig naar de laatste courant grijpen, gulzig naar het meest recente nieuws, begint Johnstone, in overdreven zelfbeheersching, nooit vóór het avondtheeuurtje als het dagelijksche werk gedaan is, met de oudste courant. Die leest hij dan van Z tot Z, maar ook nooit meer dan die ééne! Den daarop volgenden avond neemt hij de volgende onder handen, en zo elken dag één nieuwsblad! Zoo is hij precies door zijn stapeltje als de mail een nieuwe bezending brengt en schept hij zich zoodoende de illusie iemand te zijn in een bewoonde beschaafde wereld, die elken dag zijn courant geregeld bijhoudt. Hij heeft er geen grein besef van, hoe bekrompen en onmachtig tot breeder opvatting der dingen, dit angstig nakomen van kleine gewoontetjes en hebbelijkheden maakt. "De oudste na hem is Fielding, de kleinste van de twee die u daareven hebt zien passeeren. Ik heb hem vroeger gekend in Holland, toen wij beiden student waren, hij te Delft, en ik te Leiden. Een vroolijke, ronde jongen, graag bij alle pretjes, maar in niets overdreven. En nu! Ook hij krijgt zijn deel intellectueel voedsel met de mail, een hoop nieuwsbladen, tijdschriften en boeken, doch anders dan Johnstone, verorbert hij ze niet met mate, mondjesgewijs, maar verzwelgt ze in den kortst mogelijken tijd. De eerste dagen na mailaankomst ziet men hem niet, dan kruipt hij als een slak in zijn huis, werpt zich op zijn baleh-baleh en doodt den tijd, bedriegt de verveling, zwelgend in lectuur. En als dit bedwelmingsmiddel heeft uitgewerkt, grijpt hij tot de volgende mail komt met een verschen voorraad, naar een anderen prikkel, de kaarten. In Terwolde en mij vindt hij verstrooide partners, hij behelpt zich met ons gedurende het uurtje vóór tafel. In de avonduren echter heeft hij zijn vast fijn partijtje, met Johnstone en Boorsma, geregelde spelers, ofschoon minder hartstochtelijk. Zij drinken en spelen daarbij tot laat in den nacht en als Boorsma naar huis gaat,.... ziet u daar die vreemde stapel tegen de pagger van zijn huis? Dat zijn leege flesschen, manshoogte opgestapeld, hij heeft met ons gewed dat hij op het einde van zijn contract zijn geheele plagger "overflescht" zal hebben. Elke mail brengt hem nieuwe kisten whisky en sodawater." Ik bracht de handen onwillekeurig naar mijn ooren en rilde van afschuw. De dokter lachte sarcastisch. "Hoe bevalt u de champignoncultuur te Rameleh, mevrouw? U schijnt Terwolde al te kennen! Hij is, wat dames noemen, een lieve, knappe jongen, een beetje teerhartig. Hij kwam hier eigenlijk nog veel te jong, daarbij een moederszoontje, op-ende-op het type van den baar met weinig aanpassingsvermogen. Het eigenaardige Ramelehsche heimwee, een gedruktheid die zich vooral tegen den avond van den patënt meester maakt, kreeg al te gemakkelijk vat op zoo iemand. Dan zocht de goede jongen ons op, die feitelijk in dezelfde stemming verkeerden als hij, maar dit meer verborgen, en sprak dan uren lang over "thuis" en over "ma, die dit" en "ma, die dat" beweerde, tot wij tureluursch geworden over ma's breedsprakerigheid, hem tot aanbeeld maakten van ons kwaad humeur en onze baloorigheid. Hij verleerde het praten, sloot zich op, en kweekte binnenshuis zijn melancholie en heimwee, zooals een slecht begrepen vrouw de grieven en griefjes, die zij meent te hebben tegen haar despotische heer en meester." "En mag ik vragen, welke zeldzame champignonsoort de geleerde heer van Rameleh verzamelt voor zijn herbarium?" vroeg ik ondeugend. "Evenmin veel moois mevrouw. De mail brengt mij altijd de rekening-courant van mijn gemachtigde te Batavia. Dat's mijn zwammetje, helderrood van kleur, dat met de dag groeit. Ik ben van arme ouders, ik heb van een fonds gestudeerd, zuinigheid en overleg zijn mij een tweede natuur geworden, nuttige deugden, niet waar? In de Ramelehsche atmosfeer vergroeiden zij echter tot giftige paddestoelen. Even als u allen geniet ik hier een hoog tractement, nu ken ik geen zaliger genot dan mijn bezit te zien groeien..... groeien.... met tropische vruchtbaarheid. Het is mijn liefste uitspanning te berekenen hoeveel ik per maand bezuinigen kan op mijn dagelijksche behoeften en in dat opzicht in Rameleh een eenvoudig oord, aan kleeren en partijen...., hm, ten minste tot heden.... behoeft men het geld niet weg te werpen. Soms schrik ik wakker en vraag me zelf angstig af "behoor ik nu reeds tot het afschuwelijk gilde van klaploopers.... dat ik zoo haatte in Nederland, niettegenstaande mijn armoede!" Maar het volgend oogenblik sus ik mijn geweten weer in slaap en koester en begiet mijn paddestoel en zie hem met geheim genot uitzetten en zwellen, als gindsche rivier, die zoowaar, sinds gisteren, alweer hooger staat! Zoolang er maar water in de rivier stroomt is Rameleh gezond, ik moest mij daar over verheugen, niet waar, welnu, het tegendeel is het geval, in den tijd van gezondheid grijnst de verveling me in dubbele mate aan." Plotseling haalde hij zijn verroest nikkelen horloge te voorschijn: "Sapristi, ik moet weg, beneden in de ziekenloods wachten nog eenige malariapatiënten op me." Nog even zeide hij, op dezelfde zichzelf en anderen bespottende manier: "Tochéén ding hebt u voor, de tijd waarop u hier bent gekomen: het water is wassende, nu hebt u den tijd tot acclimatiseeren, malaria heeft anders het eerste vat op frisch, pas geïmporteerd bloed.... Wij alleen hier hebben onze mooie Hollandsche koonen moeten offeren aan godin malaria; nu, voor mannen komt een frissche teint er minder op aan, maar voor dames..! Uw dienaar, mevrouw Van Offenberg, tot het genoegen u weer te zien...." Hij boog en zette zijn gerafelden palmhoed op: "Nu ik u zulk een mooi boekje heb opengedaan van de Ramelehsche ongunstige atmosfeer, waarin alleen vergiftigde champignons welig tieren, is het mijn plicht als arts u tevens een afdoend voorbehoedmiddel voor te schrijven: keer met de volgende mail terug naar voor de dames meer bewoonbare streken, mevrouwtje! De lucht hier deugt nauwelijks voor sterke mannen!" Nu doorzag ik dezen praatzieken dokter! Wellicht kwam hij, de bestbespraakte, als afgezant tot mij om in sterke kleuren eens "een boekje open te doen" over de plaats, dat mij verschrikt op de vlucht moest jagen. Ik lachte: "Ik dank u voor uw bitter, maar stellig gezond drankje, dokter Spaan; maar u bent ongetrouwd, niet waar, dus dan weet u waarschijnlijk niets van de belofte die een vrouw aflegt op het plechtigste uur van haar leven. Daarom zal ik u, na uw getrouwe schildering van de Ramelehsche toestanden, eerlijk mijn opinie mededeelen. Als alles zulk een zwarten tint heeft als u beweert, en ik heb geen reden u niet te gelooven, dan ben ik oneindig dankbaar voor die clausule in het huwelijksformulier: "Gij vrouw, zult den man volgen waar hij gaat....!" En denk nu eens, welk een gelukkig toeval: onder de moeszaden, die men mij aanried mede te nemen, ontbreekt ook champignonzaad...." Wegijlend wuifde hij met de hand: "Behoeft ook niet.... een van de weinige oorspronkelijke Ramelehsche cultures.... groeit hier als onkruid.... ik spreek u nader, later....!" Halverwege het bergpad naar beneden, keerde hij zich plotseling om, klom met groote stappen weer naar boven, hijgend stond hij voor mij: "Apropos, mevrouw, moet u niet minstens veertien dagen wachten op uw achtergebleven bagage, waaronder al uw vivres? Als u soms eenige kisten blikjes en wijn van mij wilt overnemen....? Zij zijn.... nu niet zoo heel versch meer en hebben al den tijd in mijn snikheeten goedang [voorraadkamer] gestaan. U...., u dient zelf te beslissen of u ze nog wilt hebben, maar in elk geval...., ik heb er indertijd de volle waarde voor gegeven...., zij staan nog spijkerdicht....!" "O!" riep ik blijde: "Natuurlijk neem ik ze van u over voor den vollen prijs en ben u nog zeer dankbaar bovendien voor deze vriendendienst." Ik bood hem de hand. Hij plukte hoofdschuddend, met een verlegen gezicht aan de rafels van zijn hoed: "Mevrouwtje, mevrouwtje, verspil geen kostbare gevoelens, denk aan die vervloekte zwammen, hier!" En nu ijlde hij in de grootste haast het bergpaf af. Toen Henk thuis kwam eenige uren later, werkelijk zooals dokter Spaan voorspeld had, moe, warm wee en door dat alles uit zijn humeur, zette hij groote oogen op en lachte mij vergenoegd toe, toen ik hem triomfantelijk opwachtte met twee stoelen geschoven bij een gedekte kist, waarop behalve een servet, borden, lepels, vorken, messen en glazen prijkten, een en ander bereidwillig in leen afgestaan door Terwolde. Ik dischte erwtensoep op, en daarna een gebraden kip met doperwten en wat boeboer [pap] van rijst met Javaansche suiker toe. Nu ja, de kip, voor zijn gewicht aan zilver in het koeliekwartier door Sidin bemachtigd, werd stellig geboren bij de ontdekking van Rameleh, en de soep en de erwten smaakten, door hun langdurig verblijf in een snikheeten goedang, eenigszins naar hooi, doch een en ander was in elk geval beter naar onzen "totokschen" smaak, dan harde korrelige rijst met een gedroogd, gekruid en over een houtskool vuurtje gepoft geitenvleesch. En na de ontbering van den vorigen dag, smaakte de zure lauwe wijn zelfs naar pittige bourgogne!
(pag. 103-115)