Loes Nobel: Gebroken rijst. Indische verhalen Baarn: Hollandia, 1978
Ten geleide Uit deze verhalenbundel het titelverhaal.
Gebroken rijst
Hij had met de vuist op tafel geslagen. Hij had zelfs twee keer met de vuist op tafel geslagen. Dat gebeurde hem wel meer. Nu had hij zelfs nog een glas van de tafel gemaaid. Met één ferme uithaal van zijn arm. Zij waren net klaar met de maaltijd. De tafel was nog niet afgeruimd. Daardoor rinkelde het servies. Het rinkelde doordringend in de geladen stilte. Het geluid verdween weer snel, als een vreemd afstervende echo. Met strak gespannen lichamen luisterden zij ernaar, zijn vrouwen kinderen. Lieten zijn woede over hun hoofden gaan. Kwasi luchthartig had zijn vrouw gevraagd: 'Ben je uitgewoed?' Dat had hem alleen nog driftiger gemaakt en hij was toen onredelijk tegen zijn gezin uitgevaren. Zijn vrouw stond met flitsend~ ogen tegenover hem. Hij vond haar boeiend wanneer ze boos kéek, dat kwam door haar donkere ogen waar de vlammen dan leken ui({e schieten. Ze siste bijna van bedwongen kwaadheid: 'Dat je woedend bent is je goed recht, maar tirannieke neigingen accepteer ik niet!' Het had hem opeens lamgeslagen wat ze zei. Alles in hem stokte ineens. Hij was zich achter de krant gaan verschuilen. Ritselde er zo nu en dan mee en sloeg een pagina om, om de schijn te wekken dat hij aan het lezen was. 'Tirannieke neigingen' had zij gezegd en dat schokte hem. Hij hadzijn vader vaak een tiran gevonden en zich altijd voorgenomen nooit zo te worden. Zou het diep in hem toch aanwezig zijn? Om in een onbewaa~t ogenblik plotseling tevoorschijn te schieten? Hij moest zichzelf eens beter gadeslaan. De woorden van zijn vrouw brachten hem het gebeurde van lang geleden weer te binnen. Ook de associatie ~et het aan tafel zijn voor de maaltijd zou het wel bewerkstelligd hebben. Het was toen de eerste keer dat hij zich bewust werd van een bepaalde tegenzin in zijn vader. Tegelijkertijd besloop hem een schuldgevoel, het paste een kind niet afkeer te voelen voor zijn vader. Hij onderging het als een verraad tegenover de man die zijn vader was. Hij worstelde ermee, maar de tegenzin bleef. Het schuldgevoel ook. Hij kon er niets aan doen dat die afkeer zelfs druppelsgewijs in hem gevoed werd. Iedere dag. Als hij zag hoe zijn moeder op de grond geknield, gedwee als een babu, zijn vader de schoenen uittrok terwijl deze in zijn stoel zittend hautain toekeek, groeide een verzet in hem. Vaak beval zijn vader haar dan nog om hem de sloffen aan de voeten te schuiven. Hij kreeg dan een huilerig gevoel binnen in hem en keek dan het liefst zo gauw \mogelijk een andere kant op. Later, toen hij ouder was, hinderde het hem bovenmatig dat zijn vader zich de houding aanmatigde een totok te zijn. Hij was blank, had lichte ogen en donkerblond haar ,De natuur had een vergissing gemaakt en hem bij zijn geboorte alleen de lichte kleur van zijn Nederlandse vader meegegeven<br> ) en die van zijn Javaanse moeder vergeten. Zijn vader beschouwde I deze speling van de natuur als een hemelse gave en wist die naar zijn hand te zetten. Hij koos zich relaties onder de volbloed Nederlanders en vermeed zoveel mogelijk nauwere betrekkingen met de Indo's, terwijl hij er zelf één was. Hij kleedde zich evenals zij, namen hun autoritaire houding aan, sprak met hun zware tongval. Vooral tegenover de bedienden gebruikte hij nu e~ns de minzame, dan weer de bevelende toon van blanke meerdere. Daarbij vergetend dat zijn eigen moeder een Javaanse was. Hij sprak nooit over zijn familie, bezocht die ook nooit. Zodoende de indruk gevend dat hij een uit Nederland uitgezonden kracht was. Hij ging zelfs een stap verder en voorzag zich van een njai, zoals alle ongetrouwde Nederlanders er één hadden. En verwekte kinderen bij haar. Hij erkende die bij de wet en gaf hen zijn naam. Maar de moeder huwde hij niet. Lang geleden was het aan volbloed Nederlanders verboden om inheemse vrouwen te huwen. Nu werd het toegestaan. Maar zijn vader huwde zijn moeder niet. Ook dit was een reden waardoor hij niet in staat was de nodige achting voor zijn vader op te brengen. Afkeer te voelen zelfs. Voor het eerst drong dit scherp tot hem door bij het stuitend gebeuren toen zij allen aan tafel zaten. Zijn vader aan het ene hoofeinde, de kinderen aan beide zijden van de lange kant. Het andere hoofdeinde van de tafel leef leeg. De moeder was een inheemse vrouw en kon derhalve niet aan tafel meezitten. Zij bracht wel het eten aan en zeervoor dat de maaltijd goed verliep. De gerechten stonden al opgediend. De rijst, warm gehouden, werd het laatst gebracht. Zijn moeder kwam binnen. De zware aardewerk rijstkom, tot ver boven de rand gevuld, droeg zij in beide handen. Haar bruine vingers, iets uit elkaar gespreid de kom omvattend, staken scherp af tegen het glazuren wit. Zij zette de kom op de hoek van de tafel, naast het bord van de vader van haar kinderen. Opdat hij de borden vol zou scheppen. Zijn vader stak de platte houten rijstlepel in de berg van witte korrels. Zijn gebaar stokte ineens. Hij boog zich diep over de kom heen. Keek met ongelovige blik. Toen liet hij treiterend langzaam zijn samengeknepen vragende ogen naar de moeder van zijn kinderen glijden,keek haar lang en scherp aan en vroeg met sluipende stem: 'Wie denk je dat ik ben?' Toen brullend ineens: 'Op mijn tafel komtalleen fatsoenlijke rijst, deze hier is goed genoeg voor jullie!' Hij schoof met een ruk zijn stoel achteruit. Het hard schurende geluid van de houten poten over de stenen vloer deed de kinderen sidderen. Hij sloeg met de vuist op tafel en nam de rijstkom in handen. De kleur van zijn vingers stak bijna niet af tegen het wit van het glazuur. Toen gooide hij de moeder de inhoud van de kom in het gezicht. 'Ik eet geen gebroken rijst!' Zij leken mokerslagen, deze woorden, die nog lang naklonken. Dreunend verwijderden zich zijn voetstappen. De moeder veegde met trillende vingers de rijstkorrels weg die :op haar gezicht waren blijven plakken. Zij lieten kleine zere vlekjes achter op haar huid, kleine branderige plekjes pijn. Overal op haar,gezicht. Het was een kom met een hoge berg nog dampende rijst. Zwijgend bukte ze zich en vulde de lege kommet de opgeraapte korrels. Aan de slag van het tuinhek hoorden zij dat hun vader weg ging. Toen pas durfden de zusjes te huilen.Hijzelf moest zich op de lippen bijten en knipperde met de ogen:die werden zo vochtig. Samen met zijn broer knielde hij naast zijnmoeder neer omhaar1e helpen de rijst te rapen. Hij had zijn beidearmen om haar heen willen slaan, haar willen troosten, haar zeggen dat hij gebroken rijst net zo lekker vond als hele korrels. Het was toch immers evengoed rijst! Maar een net ontwaakte schroom in zijn jongensgemoed hield hem tegen. Misschien ook een gemis.Het niet in staat zijn tot een teder gebaar te komen. Hij had het zijn vader immers ook nooit zien doen. Misschien zou zijn moeder er ook wel vreemd van opkijken, van zijn armen om haar heen. Hem uitlachen. Zijn ogen gleden aarzelend over haar bruine handen, die de witte rijst bijeenbracht, in een zachtmoedig gebaren. De trilling in haar vingers viel hem op. Hij werd zich op dat moment plotseling het serene bewegen gewaar van allen die waren zoals zijn moeder. De ingetogenheid van houding, het subtiele weergeven van gedachten in een enkel ragfijn uitgesproken woord of bescheiden blik. Door de westerlIng onbegrepen en daardoor onjuist als slaafs betiteld. Hij begreep intuitief dat het voor haar voldoende moest zijn dat hij naast haar op de grond geknield zat en met beide handen de kleverige korrels bij elkaar pakte. De twee perkututs in hun kooi waren misschien ook geschrokken, dacht hij, ze durfden alleen maar met een zacht geluid binnen in hun keel te kirren. 'Kom mee naar de keuken, ik zal nieuwe rijst koken,' had zijn moeder gezegd. Rustig, a~of er niets gebeurd was. Toen zij later in de keuken op de dingkliks zaten en samen stil van de nieuw gekookte rijst aten, zou hij willen dat zijn vader nooit meer terug kwam. Terwijl hij de laatste happen gebroken rijst naar de mond bracht nam hij zich voor niet als zijn vader te worden. Nooit met rijst te gooien. Gebroken rijst even lekker te blijven vinden als hele korrels. In nog veel meer dingen besloot hij anders te zijn dan zijn vader. Toch, met de vuist op tafel slaan had hem wel meer overvallen. Ook nu weer. Wanneer leerde hij wat deemoediger te zijn? Moesten er eerst jaren overheen gaan? Moest men er eerst oud voor worden? Of eerst een oorlog beleven, zoals zijn vader? Het was hem indertijd wel vreemd te moede, toen hij na zovele jaren, vlak na de oorlog,zijn vader terug zag. Ondanks zijn wat hogere leeftijd hadden de Japanse bezetters zijn vader toch achter prikkeldraad gezet. Hij was immers blond, had lichte ogen en een blanke huidskleur. Daarom grepen zij ook hem en negeerden de papieren waarmee hij kon aantonen een belanda-indo te zijn. Zijn vader had de internering overleefd en kwam na de Japanse capitulatie heelhuids terug. Vermagerd, ontdaan van bluf in houding en spreken. Zijn vader was hem komen bezoeken. Het was vanzelfsprekend dat hij de maaltijd bleef gebruiken, al was het met mondjesmaat. Want zelfs rijst werd nog op de bon verstrekt. Toen het eten op tafel stond en als laatste de rijst binnen gebracht werd, had hij geaarzeld. Ondanks zijn volwassenheid toch nog met een vage onrust naar zijn vader gekeken.Hij had zich geërgerd aan de onzekerheid in zijn stem, toen hijzei: 'De tijden zijn nog moeilijk, vader, ik kan u niets beters aanbieden dan dit.' Hij gebaarde licht naar de rijstkom. Toen zijn vader vragend keek, lichtte hij kwasi onverschillig toe: 'Gebroken rijst.' Zijn vader had hem aangekeken, lang en deemoedig. Hij bemerkte voor het eerst een wegblijven van onrust in hem, een ontbreken van de tegenzin die hem gewoonlijk vervulde, wanneer hij zijn vader aankeek. 'Wat maakt het voor verschil,jongeh, ik ben zo niet meer,alles is goed,' zei zijn vader. Het was hem als een fluistering. Een fluistering die hij ook nu weer gewaar werd. Het leek een belofte, een voornemen tot beter willen. Hij vouwde bedachtzaam de krant dicht. Om te gaan doen wat hij zijn vader nog nooit had zien doen. De armen om zijn vrouw heen slaan en zeggen dat het hem speet.Van die vuist op tafel. En van dat weggeveegde glas.
p. 7-11.