Anna de Savornin Lohman: Smarten Amsterdam: P.N. van Kampen & Zoon, [z.jr.]
Ten geleide In de bundel Smarten zijn alle vier de verhalen treurig. De hoofdtoon is die van desillusie, ontnuchtering. In het laatste verhaal "l'enfant prodigue" wordt een naamloze jongeman door een Amsterdams bankiershuis uitgezonden naar Java. Onderweg doet hij Monte Carlo aan, waar hij al het geld verspeelt en uitgeeft aan betaalde liefde. Het wordt ontdekt. Zijn eer is weg, en over zijn familie brengt hij schande. Om het geld terug te betalen, gaat hij naar Indië. Tegen de verwachting in, stalen de jaren zijn karakter.
[251:] Hij ging naar Indië, . . . met een Engelsche mailboot, in alle stilte, . . . dadelijk, zonder zich in Batavia op te houden, dóór naar de binnenlanden. Want hij wilde niet dat iemand er zijn aankomst wist; van hem, die daar in een zoo andere positie had kunnen wezen. - Nu was hij niet anders dan een fortuinzoeker, die gelijk stond met de velen waarvoor Indië een laatste reddingsplank is. Geld om mee te beginnen had hij niet. Zijn vader had hem slechts het noodigste voor een paar maanden onderhoud gezonden. Het had hem reeds zoo beschaamd dat te moeten aannemen, . ., ook dat nog na alles wat hij had verkwist, - en terwijl hij begreep [252:] hoe zij daar ginds door zijn schuld bezuinigen moesten. En te beslister had hij zich voorgenomen voor geen arbeid terug te schrikken, van onder op te beginnen-; zoo hij slechts vooruitzicht had het voorgeschotene éénmaal te kunnen aflossen. - - - Bij een suikeronderneming in Midden-Java vond hij een plaats als opzichter. Jaren en jaren gingen over hem heen, dáár in dat eentonig, somber binnenland van Java. Als een droom kwam het hem voor, nu hij er op terug zag, lederen morgen moest hij de velden in, het werk van de koelies nagaan .in de brandende, moordende zon, door de eindelooze suikerrietvelden. En 's avonds, in het primitief houten gebouwtje dat zijn woning heette, bij het licht van een armzalig olielampje, gezelschap gehouden door muskieten en kakkerlakken, om hem heen de doodsche, akelige stilte van Indische avonden "boven", had hij geen andere afleiding dan zijn gedachten, die hem voor[253:]voerden wat had kunnen zijn: het bevredigende, boeiende leven in een groote stad, met een aangenamen werkkring, een lieve vrouw aan zijn zijde, die hem een vertrouwlijke huiselijkheid zou hebben geschapen, - en daarneven de harde werkelijkheid die was: zijn troosteloos, dor bestaan van boete, het ouderlijk huis ginds in Amsterdam, voor altijd omfloersd met een zwarte schaduw door zijn schuld. Het was altijd hetzelfde, dag in, dag uit. Altijd ging die gloeiende, vurige zon om zes uur op over de eindelooze velden, altijd dwaalde hij ze door, te voet of te paard, in zijn wit pak zonder boord of manchetten, een grooten planters-hoed op het hoofd, verrichtend zijn eentonig werk van koelies aansporen tot arbeid, terechtwijzen, tuchtigen, aanteekeningen makend over den staat van het riet, de noodzakelijkste verbeteringen, - en altijd ging diezelfde zon om zes uur onder, plotseling en weemoedig, [254:] en liet hem die lange, verschrikkelijke, pijnigende avonden, met niets te doen dan denken, zich afmatten met vruchteloos willen terugroepen van een ontvlucht verleden. Want afleiding had hij niet. De eenige afleiding die jongelui op eenzame ondernemingen in Java's binnenlanden overblijft: onderlinge drinkgelagen met woeste, walgelijke tooneelen van ruwheid, kampongbezoeken aan Chineezen en inlanders, stootte hem terug in zijri verfijnd gevoel van Europeaan, die wat beters gekend had. De meeste zijner lotgenooten komen onder andere omstandigheden, heel jong al, naar Indië, jongens nog bijna, die het leven niet kennen, die, pas van de schoolbanken ontslagen, zich begeerig werpen op lage, zinnelijke genietingen als het tropenklimaat hun die haast opdringt in ruwe onomwonden walgelijkheid. Maar hij had zijn jeugd genoten al; hij had, afgedaan er mee na die overstelpende dagen van zaligheid aan de Riviera, waarin hij had [255:] opgeteerd in enkele dagen het kapitaal van zingenot waaraart voorzichtigeren voor jaren genoeg hebben. -- -- -- -- -- En het denkbeeld er een eind aan te maken lachte hem, tusschen al die ellende door, zoo verlokkend toe. Het doel, het groote doel, waarvoor hij alleen leefde, bleef zoo ver, zoo eindeloos ver: afbetaling, boete, verzoening, wederzien. --- Zou hij het niet opgeven dan, niet liever heengaan uit die wereld, die hem zijn deel van geluk , immers reeds had geschonken, -- in enkele dagen van liefde-weelde en speelhartstocht? -- Maar dan zag hij vóór zich: het bleeke gelaat zijner moeder, de gekromde gestalte zijns vaders. Moesten die lieve oogen dan zich nog doffer weenen; zou dat grijze hoofd zich nog dieper buigen moeten ter aarde,- om zijnentwille? - En hij bleef leven. Hij werd van opzichter, administrateur. Zijn chef ging tijdelijk naar Europa, en liet [256:] het bestuur over alles in zijn handen. In die twee jaren toonde hij hoe hij zelfstandig kon werken, en was te vertrouwen. Zijn betaling was gedeeltelijk geschied in aandeelen op de onderneming. Zoo werd hij langzamerhand mede-eigenaar, eindelijk compagnon in de steeds vooruitgaande zaken. Van zijn chef had hij bij diens terugkomst gehoord, hoe zijn vader was verouderd en gebroken, hoe zijn moeder sukkelde, en haast menschenschuw was geworden. - Indische menschen nemen het zoo nauw niet met het verleden hunner ondergeschikten als men dat in Nederland doet. Zij weten wel dat zij het timmerhout dat zIj krijgen kunnen voor lief moeten nemen, en stellen hun eischen minder hoog. Met een goed bedoelde maar dikwijls wat pijn-gevende openhartigheid praten zij vrij uit over teere, beter begraven-gebleven onderwerpen. Hij schreef naar huis. - Zijn moeder had nu en dan met hem gecorrespondeerd. Zij had [257:] hem vergeven van den begin af. Want zij was vrouw; zij kon niet om hem toornen, alleen maar lijden, lijden tot in den dood. Immers heur zwak lichaam kwijnde heen, maar in haar brieven aan hem klaagde zij daarover nooit, om hem niet te ontmoedigen. Terwijl hij op het weerzien bouwde, wist zij dat het nimmer zijn zou. Hij schreef; - een wanhopenden, smeekenden brief. O, het kón niet waar zijn, zij mocht niet ziek wezen; zij moest wachten, nog een weinig, een klein weinig. Hij kwam spoedig nu. Hij zou weldra zijn schuld kunnen aflossen. - Hij wilde zelfs dadelijk komen, indien het noodig was; hij moest het vrede-brengend woord van vergiffenis van hare lippen hooren. - . . . Het antwoord was een enveloppe in rouwrand. Zijn moeder lag in heur graf. Daar had hij haar gebracht, - schreef zijn vader. Zij was nooit meer dezelfde geweest na de schande. Zij, die frissche lucht zoo noodig [258:] had, was zich gaan opsluiten van toen-af in het kille, vochtige huis in het moerassig stadsgedeelte, waarheen ze genoodzaakt waren geweest te verhuizen; de schaamte had haar gedood: schaamte en verdriet. Het was een wreede brief; de smart had den ouden man bitter, meedoogenloos gemaakt. - - - Dien avond, terwijl hij in den rotanstoel van zijn voorgalerij lag te droomen, kwam weder, verlokkend, de vraag in hem, op, of het nog niet genoeg was nu; of hij er niet een einde aan maken mocht, nu hare op hem wachtende liefde hem niet meer terugtrok naar het vaderland. Maar zijn vader immers wachtte ook! O! al die hardheid van thans kon hem de toewijding niet doen vergeten van een geheel leven van hem eens geschonken ouderliefde. Het leven was toch nog de moeite van het dóór te strijden waard, als het hem maar schenken wilde eenmaal nog die vader[259:]handen zegenend te voelen rusten op zijn schuldig hoofd. Geregeld, sinds eenige jaren, had hij iets van de som kunnen afbetalen, die hij eens had verkwist. Zijn vader nam het aan, met zakelijke, geen enkel ander onderwerp beroerende brieven. - - Nu kwam er een bijzonder voordeelige oogst; nog een, nog een;. . . . hij kon afrekenen. . . . . eindelijk. . . . eindelijk. . . . . Goddank. En voor het eerst was er iets als een groote, mooie blijdschap in zijn hart. - "Mocht hij komen?" - schreef hij. Maar het antwoord was een onverbiddelijk: "Neen." O God! Het leven is zoo ontzaggelijk wreed, de werkelijkheid zoo anders, dan die mooie boekentooneeltjes, waarin zij die gezondigd hebben zoo gemakkelijk vergiffenis erlangen. - Zijn vader schreef hem dat het koude [260:] geld de schande niet kon uitwisschen die hij gebracht had over hun naam; dat het zijn moeder niet kon opwekken uit het graf, waarin zij rustte door zijn schuld; dat daarom een wederzien slechts een marteling worden moest voor hen beiden. Neen: hij deed beter ver te blijven, heel ver. - Die brief wachtte op hem in Marseille. - Want in zijn onstuimig verlangen was hij dadelijk naar Europa gereisd, zonder tijd te willen verliezen. En zijn eerste impulsie was een groote alles overweldig.ende bitterheld geweest, om dien vader dIe het offer waarvoor hij zooveel jaren had geleden, niet aannemen wou, die onverzoenlijk bleef en wreed. . .