Hélène Weski: Niet meer dan een rat Den Haag: Moesson, zonder jr. 143 pagina's
Ten geleide Wreedheid heeft veel gezichten. Soms de tijd die voorbij gaat, soms het gezicht van een jong meisje, soms de aanwezigheid van iemand die zich niet laat buitensluiten. In het onderstaande verhaal van Hélène Weski zijn deze drie gezichten aanwezig, en wij kijken zo naar een werkelijkheid die ook deel uitmaakte van alle tempo-doeloe verhalen over het oude Indië, waar krankzinnigen en mismaakten nauwelijks een plaats hadden.
De rose parasol
Onmachtig tegeover dat wat gedaan is, is de mens; 'dat wat was', zo heet de steen die hij niet wentelen kan. Nietzsche
Haar vroegste herinneringen gingen terug naar haar vierde verjaardag en wel in het bijzonder naar het uur, waarop ze met kloppend hart de komst van vriendjes en vriendinnetjes afwachtte, gekleed in een gebloemd feestjurkje, met witte sokjes en lage schoentjes, boven het hoofd een rose parasol - goedkoop papieren prul uit een Japanse bazaar, maar liefste van alle pas verworven bezittingen. Hoe het feest verder verlopen was, wist ze niet meer, maar door de jaren heen was haarde sfeer bijgebleven van dat ogenblik wachten: de lome warmte van tropische middagm de uitgedroogde aarde van de tuin, die stofvlekjes maakte op haar witte schoenen, het dofgele gras van het perk in het midden en het rijtje droevige, uitgedorste aardorchideeën in potten, dat het grasperk omzoomde. Achter haar het witte huis, blikkerend in de hitte, vóór haar de stoffige straatweg, leidend naar de grote suikerfabriek, waarvan het ratelend, bonzend, zuchtend leven tot hiertoe hoorbaar was. De suikerfabriek zou een belangrijke rol blijven spelen in haar leven; gedurende haar hele jeugd stond hij daar op het emplacement. Het was niet altijd dezelfde, maar ze leken alle op elkaar: een enorme loods boordevol machines zo groot als huizen, de één al schrikwekkender dan de ander. Onmiddelijk aan de ingang stond de carriër, die onafgebroken bossen suikerriet naar boven vervoerde, onherroepelijk hoger, totdat ze door twee grote rollen opgeslokt en fijngemalen werden; aan de achterkant kon je zien hoe hun zoete tranen in stromen vloeide en hoe hun uitgeperste lichamen achteloos opzij geschoffeld werden om later als stookmateriaal te worden gebruikt. Dan was er een rijtje monsters dat 'centrifuges' heette; in razende vaart draaiden ze rond, de suikerkorrels uit de dikke stroop slingerend. Vrouwen moesten voortdurend de suiker van de wanden afschrapen en het kind liepen daarbij de rillingen over de rug: stel je voor dat je arm of je haren gepakt werden door die wervelende monsters! En natuurlijk waren daar de melassebakken, waar de kokendhete suikerstroop in lag af te koelen; bakken zo groot als zwembaden, van elkaar gescheiden door smalle muurtjes waar de kinderen van de onderneming, elk verbod trotserend, stiekem overheen balanceerden. Het gevaar trok en in het stille middaguur, wanneer hun ouders siësta hielden, en wanneer de kinderen de dienstdoende chemiker aan het einde van de fabriek wisten, haastten ze zich, rillend van angst, over de dunne dammetjes tussen de dampende diepten door, intussen denkend aan de legendarische inlander - hun steeds tot afschrikwekkend voorbeeld gesteld - die in de suikerstroop was gevallen en onder vreselijke kreten levend verbrand was. Een heerlijke speelplaats was de fabriek, een griezelige zaal vol verschrikkingen, een uitdaging die overwonnen moest worden. Maar niet voor het meisje Sophietje was de fabriek dat, zij deed daaraan niet mee. En hoonden de kinderen haar, en daagden ze haar uit, ook dan niet. Ze kon zichzelf er niet toe brengen te gaan in die helse wereld van lawaai, geweld en beweging, van zwiepende vliegwielen en stampende zuigers, van stomende ketels en gierende centrifuges. Ze was bang voor alles, bang voor dingen en bang voor mensen. Ze was bang voor de 'gendroewo', de spoken waar de baboe zoveel over wist te vertellen, die kwamen wanneer de tong-tong 's nachts zijn twaalf droge korte slagen van hout-op-hout had laten horen. Bang voor de vleermuizen ook, die in de schemering vanuit de dichte waringins en vanonder de dakrand van het huis kwamen, waar ze de hele lange dag ondersteboven aan hun klauwen hadden gehangen, voor ze zich in de donker wordende wereld als stenen lieten vallen om, met hun vliezige vleugels klep-klappend, op prooi uit te gaan. Maar dan kwam het erge: ze voerden - zo fluisterde baboe - op hun rug onzichtbare wezens mee, zoals de Banaspati, geesten die hun tijd meestal spinnend in de toppen van bomen doorbrachten, en de Lokloks, die op de grond de pauw tot rijdier hadden, maar hem graag verwisselden voor de vleermuizen op een nachtelijk tochtje. En hoe bang was ze dat ze de Fluittoon zou horen! Midden in het spel, in het wandelen met de pop, in het stoeien met de hond, kon ze stokstijf staan ineens: was dat niet de Fluittoon, da afschrikwekkende geluid dat de komst aankondigde van Poentiak, de vrouw met de lange haren? Die was in het kraambed gestorven en dat had ze haar kind nooit vergeven. Nu zwierf haar geest op aarde rond om wraak te nemen op alle kinderen. Heel mooi was die vrouw, en vriendelijk, ze beloofde de heerlijkste dingen, zodat een kind graag met haar meeging. Maar o wee als je dat deed, want dan was je reddeloos verloren! Dan schoof de vrouw haar zwarte loshangende haar opzij en kon je het grote gat in haar rug zien, een duistere grot, een hol zonder bodem, waar ze jou instopte.... Maar bovenal was zij bang voor de orang gila, de gek, die altijd probeerde héél dicht bij haar te komen wanneer ze hem niet gauw genoeg de cent toewierp De orang gila had vilthaar, dat in grote vale vlokken om zijn hoofd hing, daarin stak hij gras en strootjes en kale takjes uit de bomen. Hij was gekleed in de rafelige resten van een sarong, die met zijn lichaam vergroeid scheen. De nagels van zijn vingers waren krom en geel en in zijn hand hield hij een zware stok, daarmee sloeg hij naar de kinderen die hem altijd plaagden, maar ook krabde hij er de jeukende bulten op zijn benen mee open, die dan grote etterende zweren werden. Sophietje was bang voor die hele grote wereld, en dat bleef zo tot ze 'het' ontdekte.
Een wonderlijk gebeuren was dat, die ontdekking, die zij deed op de dag dat ze vier jaar werd. Toen ze zo stil stond te wachten op de komst van de vriendjes en vriendinnetjes daar in de voortuin, de rose parasol boven het hoofd. Dat papieren hemeltje tussen haar en de zon deed het licht rose over haar heen stromen en en plotseling merkte ze, voelde ze, wist ze dat die stroom van licht samensmolt tot een bel van rose glas, die haar omvatte en die haar afschermde van alles daarbuiten. Daarbuiten was het andere, met 'daarbuiten' had ze niets te maken en 'daarbuiten' kon niet bij haar komen als zij het niet toeliet. heel stil stond ze in haar rose lichtbel dit grote geheim te ontdekken. Van toen af bleef Sophietje onder haar rose parasol rustig op de trappen van het huis zitten als tegen zonsondergang de vleermuizen uitfladderden, onzichtbaar op hun rug de vreemde wezens meevoerend. Ook liet ze de orang gila dicht bij zich komen om hem de cent te geven, want ze wist dat zijn geel-geklauwde handen niet verder konden reiken dan tot de haar omvangende lichtstolp. Vaak vonden de mensen haar zo heel stil staand in de tuin, de parasol boven het hoofdje, een verre glimlach om de mond en met ogen die - ja, wat zagen, waarheen keken? Ze vroegen het haar: waarom sta je daar? wat doe je? wat zie je? wat denk je? Het kleine meisje glimlachte wat en het enige dat zij wilde zeggen, was: 'Niemand kan mij pakken nu'.
In de loop der jaren gebeurde natuurlijk wel eens wat met de rose parasol; onvoorzichtige handen scheurden het papier of de regen doorweekte het. Dan was een tijdlang het kind ontroostbaar, todat haar ouders gelegenheid en tijd gevonden hadden naar de grote stad te gaan en in de Japanse bazaar een nieuwe parasol voor haar te kopen.
Stil en koel was het in de achtertuin. Dichtbij het huis lichtten nog zonneplekken op, daar waar de bomen ontbraken en waar rozen in perken bloeiden. De bugainvillea, die tegen het huis opkroop, reikte met felpaarse vangarmen verlangend naar de zon en op de rand van schaduw en licht balanceerde nog een ijle lila kattesnor. Maar daarachter was een grot van koelte, van verfrissende schemer, gevormd door papaja-en pisangbomen, een ranke klapperpalm en een brede nagkaboom, waarin jonge vruchten met hun bultige buitenkant, op een kluitje zacht lagen te glanzen tegen de stam. Hier zat het kind, verdiept in haar spel: een klein meertje, uitgegraven in de harde aarde, het met een emmertje aangevoerde water bruin en drabbig; op de eover steentjes, in rotsformatie gelegd, een papieren bootje dobberend op de golven die ze roerend met een stokje in het bruine plasje trachtte te maken. Niet dat armoedige tafereel was het was ze zag, maar de Zuidkust van Java, waar de reuzegolven van de zee voortdurend kwamen aanrollen in een woedende aanval op het land, in een poging de rode karangrotsen te vernietigen. Nooit gaf de zee het op, daar kwamen ze weer aanstormen, de golven, als boze dieren, als waterbuffels, de kop omlaag, de machtige rug gekromd, wild en woedend met donderend geweld - in een laatste dodelijke aanval sprongen ze op de rotsen af - en sloegen te pletter in millioenen druppels, in een opspuitende fontein van flonkerende diamanten. Een woeste, angstaanjagende wereld, die (hoe vreemd! maar baboe had het zelf gezegd), geregeerd werd door een beeldschone koningin.
(...)
(Tijdens een bezoek...) Ze liep de grote binnengalerij door, over de glimmende tegels, op zoek naar de kinderen en vond niet alleen Suze en Annie, maar ook Max en Nono en Prul, die ze allemal kende sinds ze naar de grote school in de stad ging. Ze zaten om de tafel en deden een spelletje en Suze trok haar neer op een stoel naast zich en zei opgewonden: 'Mijn oom is hier en hij is gek!' 'Ja,' de woorden en zinnen buitelden over elkaar heen: 'Hij is een kabouter...' 'Ach nee rare, en dwerg heet dat.' 'Niks hoor, géén dwerg, hij is achterlijk. Hij denkt dat hij een kind is, hij wil aldoor meespelen.' Veel begreep ze er niet van. 'Waarom spelen jullie dan niet met hem?' vroeg ze. 'Ben je mal, hij is al zo oud!' 'En zo eng!" Sophie keek op zich heen, hij was niet de zien, de oom. 'Hij heeft zoch verstopt,' zei Annie, 'hij is boos omdat hij niet mee mocht doen zonet met hinkelen.' 'Is hij al een groot mens, zoals je vader en je moeder?' 'Ja, maar hij is klein gebleven, maar toch is hij al oud hoor!' 'Kom laten we nou doorspelen,' iemand nam de dobbelstenen op. 'Een gekke kakèh,' zei Max nog en ze gierden het uit. Wat raar, dacht Sophietje, een groot mens, zo klein als een kind, en dat hij kinderspelletjes wilde spelen. Zou hij griezelig zijn om te zien? En gevaarlijk als de ornag gila? Misschien had hij ook vilthaar en bulten op zijn benen enkaluwde hij met lange gele nagels naar je. Zou hij zó zijn, de oom van Suze? Het begon donker te worden en de djongos kwam de grote lamp boven de tafel aansteken. 'Nou wat anders,' riep iemand, 'verstoppertje.' Verschuivende, knarsende stoelen, roepende kinderstemmen, vragend, gebiedend: jij-dit, jij-dat, nee ik mag, aftellen da's eerlijker. Ine-mine-mutte. Nono was hem. Ging tegen de muur staan met zijn arm voor de ogen: tien-twintig-dertig... Waar moet ze heen? Achter de kast? daar ziet Nono haar zo; onder de trap naar de tuin? nee, daar achter die deur, maar nu schiet Prul op dat plaatsje; negentig - honderd - wie niet klaar is... Door een kiertje van een openstaande deur glipt ze vlug een kamer binnen, staat even stil te hijgen tegen de muur. Waar kan ze zich verbergen? In de verste hoek staat op de wastafel met marmeren plaat, naast kom en lampetkan, een lampoe templek, klein olielampje, waarvan de pit zo laag mogelijk gedraaid is. De uitgerekte schaduwen van de meubels vullen bijna helemaal het duistere niets dat hen omgeeft. In de hoek schemert vaag een groot ijzeren dubbelbed, kamertje op zichzelf onder de vaag-witte klamboe; tegen de muur het massieve silhouet van een djatihouten kast en ginds naast het raam, waarvan de houten latjesluiken gesloten zijn, een rantang, een klerenrek met een gordijn eromheen; in het midden van de kamer onderscheidt ze met moeite een houten tafeltje met twee rechte stoelen. Zal ze daarop gaan zitten? Maar ze durft zich niet goed te bewegen in die geheimzinnige grote duisternis. Als er eens een gedroewo in de rantang gekropen was, achter de gordijnen? Of gewoon een dief? Waarom is ze hier in deze verschrikkelijke kamer gegaan? En ze kan er niet meer uit, want Nono loopt al te zoeken, 'buut vrij!' hoort ze roepen vanuit een andere wereld. Was ze maar daar in die hoek bij de wastafel, dan zou ze de lamp wat hoger draaien. Nono's aarzelende, zoekende voetstappen hoort ze vlak langs haar deur. Nono, Nono, kom me redden! Maar ze roept niet, ze staat verstijfd van angst te wachten op het vreselijke dat gebeuren gaat. 'Gezien!' roept een stem dichterbij; rennende voeten en een bons tegen haar deur. Dat geeft haar moed, nu gauw! ze springt weg van de muur naar het licht toe, draait snel de pit van de lamp hoger. Het licht groeit en groeit, de schaduwen worden korter, de contouren van de meubels harder. Vlak bij zich ziet ze een donker silhouet geboren worden, dat eerder daar niet was en ineens snijdt het door haar heen: dit is de kamer waarin de oom zich verborgen heeft, gek en gevaarlijk en boos dat hij niet mee mag doen... Ze kijken naar elkaar, de oude man en het kind. Ze hoeven de hand maar uit te strekken om elkaar aan te raken, maar ze doen het niet, de bewegen niet, zwijgend kijken ze naar elkaar, hun ogen op dezelfde hoogte: die van het kind groot en blauw en wijd opengesperd, die van de man kleine glimmende kralen in een oeroud gezicht; het kind een volmaakt klein mensje met blonde krullen om een poppegezichtje, de man een gedrocht met een plat breed hoofd dat zo maar uit de hoge schouders ontsproten schijnt te zijn. Hij strekt een te kort armpje uit, de vochtige rode hand uitnodigend open. 'Dag,' zegt hij met een hoge stem. Het kind deinst achteruit tot ze de vertrouwde rand van de wastafel in haar rug voelt. In de achtergalerij hollen weer kindervoeten, ' buut vrij!' 'Ik had je allang gezien!" gilt een ander op ruzietoon. 'Dag,' zegt het gedrocht weer, 'ik heet André, en jij?' Hij probeert haar hand te grijpen. Snel doet ze haar handjes, waarin ze de rose parasol geklemd houdt, op haar rug. Vaster drukt ze zich tegen de wastafel. Het oude gezicht van de man valt in plooien en rimpels, zijn mond trekt in een grijns en het kind ziet de bruine afgebrokkelde tanden en het straaltje speeksel dat bij een mondhoek langs een rimpelgootje naar beneden loopt. 'Geef me een hand,' zegt hij, 'ik mag best met jullie meespelen. Je móet met me spelen. Geef me een hand!' Hij pakt haar beet nu, tracht haar hand achter haar rug vandaan te trekken. heel sterk is hij. 'Een hand! Ik wil een hand. Hier zeg ik, stout naar kind!' Hij begint aan haar jurk te rukken, trkt de strookjes stuk, pakt het kraagje. 'Ik zal jou kapotmaken,' mompelt hij vechtend, ' jurk stuk... stuk... naar kind... wil niet met André spelen...' Als een bezetene vecht het kidn etrug, krabt, klauwt, slaat met haar parasol op de man in. Even deinst hij terug. Dan herinnert Sophie zich... Ze opent de rose parasol. En het Wonder vindt plaats.
Het licht achter haar stort een rose scherm over haar uit, dat haar omvat met een web van stralen, die zich aaneensluiten tot een glazen lichtstolp, haar omvangend met heilige grenzen, haar afschermend van de buitenwereld en van alle kwaad. Heel stil en vol vertrouwen staat ze daar in haar geschonden kleren, omgeven door die lichte mandorla waar niemand in kan binnendringen. Als in een trance staat het gedrocht en kijkt. Zo zijn ze samen heel stil, tot hij zucht en stamelt: 'oooh... mooi, mooi... hebben..' Sophietje schudt langzaam het hoofd. 'Meisje,' zegt hij dringend, ' mag André hebben?' 'Neen.' 'Alsjeblieft meisje, alsjeblieft!' 'Het kan niet.' Hij steekt zijn beide armpjes uit, ze reiken niet verder dan tot aan de grenzen van de glazen stolp. 'Alles mag jij van mij hebben,' de man is op de knieën gevallen, 'mijn trein, mijn voetbal. Maar dát meisje...' 'Het is een toverparasol,' zegt ze. Voorzichtig stapt ze langs hem heen en loopt naar de deur, waar ze nog even stilstaat en omkijkt, voor ze de helverlichte andere wereld binnenstapt: tussen de lange schaduwen ligt de oude man geknield op de grond, de handen smekend geheven, terwijl de tranen langs zijn gerimpelde wangen stromen.
Het kleine Sophietje is een volwassen vrouw nu. Met eigen kinderen die ze vaak vertelt over dat heerlijke land uit haar jeugd, dat eiland in de zon, over de suikerfabriek met die reusachtige machines, over de arme geplaagde orang gila, over Dewi Loro Kidoel, de godin met de vissestaart. Maar er zijn ook dingen waarover zij niet spreken kan. Boven in haar kast ligt achterin een kleine gehavende parasol, goedkoop Japans prul van rose papier - de laatste in een lange reeks die zij bezeten heeft. Ze weet niet meer wanneer ze hem in de kast gelegd heeft, wanneer hij niet meer vervangen hoefde te worden. Maar er kwam een dag dat ze hem niet meer nodig had: de betovering was verbroken, het wonder werkte niet meer. Of misschien was zij er er gewoon bovenuit gegroeid: een mens heeft een stok nodig of krukken waarop hij steunen kan bij het stijgen, maar is hij eenmaal daar waar hij wezen wil, dan werpt hij de krukken van zich. Soms neemt Sophie de parasol in haar handen en dan is zij weer op dat verre eiland. Ze staat in de dreigende duisternis van de vreemde kamer, omgeven door lange schaduwen die bewegen in het licht van de walmende olielamp. En voor haar op de grond knielt dat oeroude kind, de handen smekend geheven, de tranen stromend langs het verkreukelde gezicht. André, André, mocht ik hem je nu geven, ik zou hem je nadragen tot aan het eind van de wereld, ja, tot in het hiernamaals... Het snijdt door haar ziel met een hevige pijn, zoals alleen mensen ondergaan die ooit een verkeerde beslissing namen. Het hele wezen schreeuwt om dat ogenblik ongedaan te maken, het 'was' te maken tot 'is'. Maar is het niet de grote tragedie van de mens, dat zijn wil nooit de tijd terug zetten kan? 'Dat wat was', zo heet de steen die hij niet wentelen kan.
Uit pag. 7-21
Inhoudsopgave: De rose parasol (pag.7-21); Niet meer dan een rat (pag.22-41); Een kostbaar geschenk (pag.42-76); Een luis op een serehpol (pag.77-104); Die kerstdag lang geleden (pag.105-115); Tot ziens juffrouw Smit (pag.116-143).