Hélène Weski: De mensen noemen het liefde Den Haag: Moesson, 1982 143 pagina's
Ten geleide In het verhaal 'Ontmoeting in een Zen-tuin' speelt het Indische verleden door, al is de bezetting door de Jappanners lang geleden. Voorbij is het niet, of toch wel? Hélène Weski geeft geen antwoord.
Zijn nederige houding, het voortdurend zichzelf excuseren en zich dan toch in haar gedachten trachten te dringen, irriteren haar. huicehlaar, denkt ze, echte Japanner. Ze zou moeten opstaan en weggaan, maar haar verlangen im de gedachte achter de schepping van de tuin te begrijpen, is allesoverheersend. En wanneer hij haar daarbij van nut kan zijn - waarom hem dan niet te gebruiken? 'Het is net of ik de tuin altijd gekend heb,' zegt zeg, 'hèrkend, die eerste maal. Het is alsof ik terugkeer naar een oude vriend. Maar waarom begrijp ik die vriend niet? Vrienden hebben geen geheimen voor elkaar. Eens heb ik zijn geheim gekend, dat weet ik zeker - als kind miscchien...? De wereld van Zen-meester Soami en de mijne hebben elkaar eens geraakt. Wat heeft Soami bedoeld te zeggen met zijn tuin? Soms denk ik: het grint, dat zijn alle oceanen van de wereld, met daarin de vijf stenen als de vijf werelddelen, waarmee hij de kwetsbaarheid en de onbelangrijkheid van die kleine brokjes materie, waarop wij zo parmantig rondstappen, heeft willen uitdrukken. Zou dat mogelijk zijn?' Als hij zwijgt, roept ze ongeduldig: 'neen, dat is toch onzin, wat wist Soami van werelddelen? Waarom zegt u dat niet?' 'Vergeef me,' mompelt hij, 'ik weet, ik ben heel onbelangrijk.' 'Het kan ook het leven zijn,' probeert ze weer. 'Een saaie witte vlakte, met enkele gebeurtenissen. Tien kleine dingen die de moeite waard waren, die je onthoudt en nog vijf grote dingen: geboorte, huwelijk, kinderen, dood. Maar wat is het vijfde? Voor elk mens verschillend, denk ik. Zou dat kunnen?' Hij glimlacht. 'Of je zonden. Aan het einde van je leven kijk je terug en ziet wat een vreselijke fouten je gemaakt hebt, die je nooit meer ongedaan kan maken. Vijf grote fouten, die als bergen omhoog steken op je levenspad, tien kleinere.' 'Of het oversteken van de zee van illusie naar de kust van satori, van verlichting/' mompelt hij bijna onverstaanbaar. 'Satori is een droom,' zegt zij. 'Satori is het ontwaken uit een droom,' zegt de man zacht. De vrouw heft wanhopig haar handen: 'Zég mij wat de tuin betekent. Waarom kan mijn verstand het antwoord niet vinden?' Hij schudt het hoofd: 'Zen vraagt een uitschakeling van het verstand, het vraagt intuïtieve benadering, het bemint het essentieële en zuivere. Alle gedachten die u in de tuin kegt, komen eruit terug. Alleen door het loslaten van het zelf, zal het misschien gelukken door te dringen tot de essentie.' Ik lijk wel gek, denkt ze, ik kom geen stap verder. Hier zit ik op een glimmend houten plankier te praten met 'de vijand' en naar een tuin te kijken, waarin niets groeien mag, zoekend naar een geheim dat niet bestaat. Hardop zegt ze: 'Het is al lang sluitingstijd geweest. Zo dadelijk kunnen we er niet meer uit.' 'Men kent mij hier,' zegt hij. Een Japanse prins? of een priester? In elk geval een belangrijk persoon, denkt ze. O pde avondwind komt de geur van geroosterd voedsel aanwaaien. De milde temperatuur, de duisterende hemel, waar de eerste ijdeltuit van een ster begint te lonken, de prikkelende geur van brandend houtskool, dat alles tilt haar uit het heden en verplaatst haar in een wolk van heimwee naar een ver verleden. 'Vaak zaten we,' ze praat glimlachend voor zich heen en ze is de vreemdeling naast haar nauwelijks meer bewust, ' mijn zusje en ik bij het vallen van de avond op de stoep van ons huis. Door de brede galerijen rondom en het ver overstekend dak ter bescherming tegen zon en regen, was het er altijd schemerig en koel. Daar zaten we tegen de avond te wachten op de terugkomst van mijn ouders van de tennisbaan - want op de suikeronderneming werd iedere middag getennist. Het aarzelde tussen dag en nacht, lichtstrepen klampten zich vast aan de duisterende hemel, maar de lucht was nog vertrouwd warm, al lag om de hoek de kille berglucht op de loer. Dan kwamen de vleermuizen klep-klappend overal vandaan: vanonder de dakranden, uit de grote bomen, uit de verlaten fabrieksloods, waar ze de hele lange dag ondersteboven hadden gehangen, en je wist: nu wordt het definitief avond. In de verte kwam de lantarenopsteker aansloffen met zijn trapleer vol zwaaiende, brandende lampen, als een kerstboom. Eén voor één haakte hij zijn lichtende kerstabllen aan een over de weg gespannen staaldraad. Seeds leeger werd zijn trapleer, tot aan het einde van de straat er nog maar één kleine lampion aan bengelde. Soms kwam de satéverkoper langs en zette zijn draagbaar winkeltje aan de kant van de weg om een klant te bedienen: geroosterd vlees aan stokjes geregen...' 'Je kon kiezen tussen schapevlees, kippe-of varkensvlees,' mompelt de Japanner. '...dan zag je zijn houtskoolvuurtje opgloeien en de bergwand droeg de heerlijk kruidige geur naar je toe en het water liep je in de mond.' 'Indonesië,' zegt hij. 'Indië' verbetert ze fel, 'toen heette het Nederlands-Indië!' Ik heb me niet vergist, denkt ze, zó één ben je er. Dan heb jij eraan meegewerkt dat het anders werd! Er zijn momenten in het leven dat je heel goed beseft wie vriend en wie vijand is! Nu begint hij te spreken, eentonig en wat nasaal, en ook hij lijkt zich meer tot de stenen te richten, dan tot de vrouw naast hem. 'Er was een rivier, daar zijn we eens doorgetrokken. het was oostmoesson en hij was bijna doodgevallen. Een dun stroompje, dat zijn weg zocht tussen keien en brokken steen, sommige zo groot als huizen, uitgebraakt door de krater van de weg daarboven. We strompelden door die rivierbedding met zware bepakking, het was drukkend warm. Grote krekels krijsten de stilte aan flarden. Plotseling stootten we op een verhoogd plateau midden in de rivier en we besloten halt te houden en te rusten. Toen we erop geklommen waren, zag ik dat het plateau bedekt was met fijn wit gritzand, dat in regelmatige golven om enkele stenen heenlag, als had een menselijke hand ze zo geschikt. Ik telde ze: het waren er vijftien, vijf grote en tien kleinere.' Haar kreet snijdt door de stille tuin: 'in die streek werd ik geboren! Dat plateau - ik was het vergeten. Het was dus werkelijk een herkennen...' Ze kijken elkaar aan en glimlachen m hun herinnering. 'Vaak namen mijn ouders mij mee naar die plek om te zwemmen in een kom tussen de huizenhoge stenen en te picknicken op het plateau. Wit gritzand met vijftien stenen. ja, zo was het, ik was het vergeten, ik was nog maar zo klein...' Het is stil tussen hen, maar het is niet een stilte die onrustig maakt, de stilte van mensen die niet weten wat ze zeggen moeten. Hij is misschien een goede Japanner, denkt ze. 'Waarom liepen jullie in die rivier?' Het lijkt alsof hij in de war is gebracht, maar dan schudt hij zijn hoofd, alsof hij een besluit neemt. 'Daar was het het veiligst voor ons. Niet op de kant tussen de bomen, daar zaten snipers, scherpschutters. We waren erheen gestuurd om ze op te sporen en uit te roeien. Verzetsstrijders. Die opereerden 's nachts, overvielen onze eenzame posten, bliezen bruggen op. Zeer moedig waren ze. Maar ze moesten vernietigd worden. Begrijpt u dat?' Ik moet opstaan, denkt ze. Ik moet hem in z'n gezicht slaan, die gele rat, ik moet hem verpletteren met mijn hiel. Maar ze beweegt niet. ''t Was oorlog,' zegt hij bijna smekend. 'We vonden hen. Jonge kerels, net zo jong als ik... slecht bewapend... een ongelijke strijd. De eerste mensen die ik doodde. De eerste zichtbaren, al die anderen hadden geen gezicht gehad...' 'Hadden ze ook blauwe ogen?' zegt ze hard. Het is helemaal donker nu, boven de muur dreigen zwart de sugi, daarachter wazigt het aarzelende zilver van de rijzende maan. Ze ziet hoe zijn handen steun zoeken aan elkaar, dan hulpeloos uiteen vallen, de palmen omhoog. 'Ik kan hen niet vergeten,' zegt hij toonloos. Ze zit stijf rechtop. Herinneringen werken zich omhoog langs de donkere stralen van het onderbewustzijn, waarin ze zorvuldig waren weggestopt: gesels van gespleten bamboe - strafstaan in de brandende zon, uren achter elkaar - twee dagen geen eten - drie vrouwen, opgehangen aan hun polsen - doden, als balonnen opgezwollen door hongeroedeem... beelden, die ze niet meer wil zien, die ze al verwerkt heeft. Anders had ze nooit de reis naar dit land durven ondernemen. Misschien is ze gekomen in een onbewuste poging zichzelf te bewijzen dat de nachtemrrie uit het verledene cht voleldig onder controle is, ongevaarlijk en onschadelijk. Ga alsjeblieft weg, denkt ze, laat me met rust! Wat heeft ze met zijn zielenood te maken? ze is hier niet gekomen om hem van zijn schuldgevoel te verlossen. Voor de tuin is ze gekomen en die sluit haar buiten. Het is haar eigen schuld, ze had niet moeten gaan, men heeft haar genoeg gewaarschuwd. Weer klinkt zijn zachte, eentonige stem: 'Eens heb ik een vrouwentransport begeleid. Dat was de moeilijkste opdracht van mijn leven.' In haar hoofd begint de film opnieuw te draaien: geblindeerde wagon, zeventig vrouwen en kinderen op elkaar gepakt in de duisternis - verstikkende hitte - stank van uitwerpselen, tropenzweren, verzuurde kleding. De ene wagon na de andere na de ene na de andere. 'De vernederendste opdracht,' zegt hij fluisterend. 'Voor wie?' bijt ze hem toe. 'Ja,' zegt hij, 'maar ik bedoelde voor mezelf. Oorlog is een mannenzaak, daar zouden vrouwen en kinderen niet mee te maken moeten hebben. Maar ik dreef ze op, als vee, die wagon in, nog meer en nog meer en nog veel meer. Ook zieken, die zelf niet lopen konden. We trokken voort van de ene plaats naar de andere, van het ene spoor op het andere.' 'Een reis zonder einde,' zegt zij. 'Er zijn er veel gestorven.' 'De nachten waren het ergst. Zittend op die houten banken. Je was gebroken. Muskieten... dorst... stank...' 'Ik was de leider. Ik was verantwoordelijk.' Het lijkt of de kleine man de hel tuin vult, door zijn grote lijden. Wanhopig zoekt hij naar het woord dat hem daarvan verlossen kan. Een woord dat misschien verborgen ligt in de rangschikking van zand, stenen en mos. Van opzij kijkt ze naar hem en wanneer ze zijn weerlossheid ziet, voelt ze hoe zich langzaam een verandering in haar voltrekt, hoe in haar een ontroering groeit die haar boos op zichzelf doet zijn en driftig doet zoeken naar zelfrechtvaardiging. Moet dan in elke beoordeling van Japan, zijn cultuur, zijn volk, altijd verontwaardiging en haat doorklinken? Is begrip voor gebeurtenissen in het verleden niet belangrijker dan een ongenuanceerd veroordeling ervan? Waren dan alle Japanners slecht of waren er ook anderen? 'Er waren ook anderen,' zegt ze, 'ik heb zo'n uitzondering meegemaakt: een transportleider met een hart. Uren hadden we stilgestaan op een zijsporrm toen kwam de nacht. We waren uitgeput en vroegen, smeekten hem of de wagondeur open mocht staan voor wat frisse lucht.' 'Dat was tegen de regels,' zegt hij. 'Toen we hem dat vroegen, keek hij in grote twijfel. Maar plotseling werd hij heel opgewonden, liep, holde - als was hij bang dat hij zich zou bedenken - langs de hele trein, en riep: 'Eruit, eruit, ga maar op het grastalud langs de spoorbaan liggen slapen! Allemaal naast elkaar in een lange rij. het is verboden op te staan! te lopen! weg te gaan! als er iemand vermist wordt...' Hij maakte een gebaar met de zijkant van de vlakke hand langs zijn keel. Een menselijke vijand. Een vijand die risico's nam. Voor ons.' Dat zachte gras in haar rug, ze voelt het nog, haar moede ledematen uitgestrekt, luxueus, rustend. Ruimte. Een diepzware oceaan vol drijvende lichtjes boven haar. vrede in haar, om haar heen, verzoening. Die goede mens, heen en weer lopend, de hele lange nacht, nerveus, steeds opnieuw tellend. Een paar maal had ze het verlangen op te springen, naar hem toe te lopen en zijn beide handen in de hare te nemen, met geweld moeten onderdrukken. Hij bleef de vijand... 'Doodsbang was ik,' zegt hij, 'het was voor het eerst dat ik moedwillig handelde tegen de orders van mijn meerderen in. Voor het eerst dat ik de lessen uit mijn jeugd vergat, dat ik ontrouw was aan dat wat mij tot Japanner maakt. Op dat ogenblik vernietigde ik mijn wereld, de enige die ik kende.' Ontroerd wendt ze zich tot hem, maar voor ze iets zeggen kan, dwingt zijn gepijnigde stem haar tot zwijgen. 'Keer op keer heb ik me afgevraagd of het juist is wat ons Japanners geleerd wordt. Het begrip "Bushido", onvoorwaardelijke trouw aan Keizer en vaderland, het blindelings opvolgen van de commando's van hogerhand, het kamikaze-idee. Het Shintoïsme leert ons: een soldaat die voor zijn vaderland sterft, zal na zijn dood oneindig veel hoger stijgen dan zijn aan ziekte of ouderdom gestorven vader. Waarom wordt het de soldaat niet aangerekend als hij mensen doodt en een moordenaar wel? Zouden de goden je veroordelen wanneer je de Keizer ontrouw was? Als je je wapens wegwierp en mensenlevens spaarde? Leefde ik in een waanwereld? Was de Japanse traditie nooit iets waard?' Hij schudt langzaam zijn hoofd: 'Ook jaren van meditatie, van harde training in een Zen-klooster hebben mij geen antwoord op die vraag gebracht. Hoe moet een mens handelen?' De maan, mysterieus te voorschijn gekomen uit de zwarte uitgebreidheid, hangt onwezenlijk rein in de nu feestelijk doorspikkelde koepel boven de tuin, stromen van licht uitgietend, dat zand en stenen doet flonkeren en tintelen, doet sprankelen en glinsteren. Vanuit de tempel verdringen dreunende tromslagen de stilte. Eerst langzaam en zwaar, dan steeds sneller, maar tegelijk afnemend in kracht in een samenspel van tempo en geluid. Uit het priesterhuis klinkt een veelstemmig recitatief, een gezamenlijk gezongen soetra of een gebed. De stemmen rijzen en dalen in een bizar wiegelied dat bij de stenen lijkt te horen alsof zij deel hebben aan het wiegend zingen. Zo te zijn als die steen, denkt de vrouw, die alleen maar is en daarin zijn geluk vindt... 'Hoe moet de mens handelen?' zegt ze aarzelend, 'ook ik kan u daar geen antwoord op geven. In mijn geboorteland, dat nu Indonesië heet, bezit het volk legenden en heldenverhalen, vol van diepe wijsheid. Zo is er een prins Ardjoena uit een vorstengeslacht dat in oorlog is met familieleden, die hun de troon bewtisten. Hij trekt gehoorzaam naar het slachtveld en doodt in een vreselijk gevecht enkele van zijn neven. Als hij beseft wat hij gedaan heeft, gruwt hij van zijn daad en stelt een wijze kluizenaar de vraag: Hoe moet een mens handelen? De kluizenaar antwoordt: Aan elke mens wordt bij zijn komst op aarde een taak gesteld. Die taak zo goed mogelijk te vervullen, dat is de opdracht van de mens.' Hij legt zijn hand op haar arm in een lichte, korte aanraking, alsof hij het eigenlijk niet wil, maar het niet laten kan. 'Net als die steen,' zegt hij. 'Als de tuin,' zegt zij. Het is stil. Hoe lang al? Het gezang van de monniken is verstomd. De trom zwijgt. Heeft hij ooit geklonken? De stenen zwijgen. De vrouw staat op. Ook de man naast haar verheft zich. Op hun kousevoeten schuifelen ze over het glimmende plankier naar de zware houten deur, die de man voor haar opent. De oude monnik is vertrokken, zijn kaartenstalletje gaat schuil achter houten luiken. Als zij haar schoenen heeft aangegespt, hij in zijn sloffen is gegleden, lopen ze door de donkere tempeltuin en spreken niet. Op de straatweg, wenden ze zich naar elkaar toe, leggen de handen op de knieën en buiten drie- viermaal. 'Sayonara', zegt de vrouw. 'Sayonara,' antwoordt de man.
Pag. 131-140. Dit verhaal is eerder verschenen in Hollands maandblad, maart 1980.
Moesson, 1982, 143 pag.
Inhoud: Mevrouw Mien en meneer Max (pag.7-26): Toen de berg naar beneden kwam (pag.27-68); De Njai (pag,69-108); Berceuse (pag.109-126); Ontmoeting in een Zen-tuin (pag. 127-140)
'Berceuse' is eerder verschenen in Hollands Maandblad, juli 1980.