Hélène Weski: Van Mensen en Machten Den Haag: Moesson, 1978 141 pagina's
Ten geleide Nee, niet alles wat bestaat, kan gezegd worden zodat Hollanders het begrijpen. Er zijn harde lessen die geleerd moeten worden, en dan nog, dan kan het te laat zijn, zoals HéLène Weski laat zien in het onderstaande 'Wie had dokter Basset willen vermoorden?".
De volgende dag waren Minah en haar man vertrokken. En een week later werd Ada Basset ziek. Het begon met een onverklaarbare lusteloosheid, ze zou de hele dag wel in een stoel willen zitten, zij die anders zo energiek was, ze moest zich dwingen haar dagelijkse bezigheden te verrichten. Als ze nu iemand had, die haar taak kon overnemen, neen niet Minah daar had ze geen spijt van, maar een ander. Ze sleepte zich voort, tot ze de vreselijke migraine voelde opkomen, ja nu mò:st ze wel gaan liggen, en er was nog zoveel te doen! Was ze nu toch maar een weekje langer gebeleven, Minah. Na enkele dagen begon een slopende buikloop, daarna kwam er koorts bij. 'In bed blijven', beval de dokter en hij gaf haar pillen en drankjes, maar de koorts bleef aanhouden, de uitputtende, afmattende koorts. Na een tijdje haalde hij er een collega uit de grote stad bij, specialist in tropische ziekten. Ada werd met de grootste zorg onderzocht, vergeefs, er was niets te vinden en ze reageerde op geen enkele medicijn. 'Dokter', zei de vrouw van de garnizoenscommandant, 'stuur haar naar Holland, hier kan ze niet meer beter worden.' Toen geheimzinnig: 'Ze wordt bewerkt...' 'Maar mevrouwtje, daar gelooft u toch niet aan!' 'Heus dokter, ik kan u dingen vertellen over goena-goena! Wat hier allemaal gebeurt!' 'U wilt me toch niet wijsmaken dat al die sprokkjes over zwarte kunst waar zijn?' 'Ik ken Indië langer dan u dokter.' 'Mevrouw, u spreekt tegen een árts. Het is waar dat we de oorzaak van de ziekte nog niet gevonden hebben, maar mijn vrouw was de laatste tijd erg nerveus, waarschijnlijk...' 'En u zúlt hem nooit vinden. Tenzij u er een doekoen bijhaalt.' 'Nu laat u me toch werkelijk lachen: een inlandse "collega"'? 'Stuur haar dan weg dokter, wees toch verstandig!' En naar Holland ging Ada. De slepende ziekte had haar krachten zo ondermijnd, dat ze een schim leek van haar vroegere zelf. Maar toen ze op het dek stond en de zeelucht opsnoof, begonnen haar ogen alweer op te lichten en haar rug strekte zich. Nooit, nóóit meer terug, dacht ze, ze zou Louis wel overhalen zijn praktijk daar te verkopen. Hij kon in holland immers opnieuw beginnen. Veel beter voor de kinderen ook, de twee jongens waren gewoon verwilderd!
De volgende ochtend om kwart voor zes zat dokter Basset in zijn pyama op de achtergalerij. Dit was het beste ogenblik van de dag, stil en koel en rustig. Dit kwartiertje gunde hij zichzelf voor hij zich in de warmte van de Indische dag en in zijn drukke praktijk onderdompelde. De hemel was van een doorschijnend parelmoerachtig blauw met rose strepen in het Oosten. de grote lichtgroene bladeren van de pisangboom glansden van de dauw, de roodbruine haarpluimen die uit de rijpe maiskolven hingen - waarom plukte de tuinjongen ze niet? - waren doorregen met glinsterende kralen. Wat een prachtig land, wat hield hij van indië en wat een mogelijkheden bood het hem om die taak, die hem zo beoeide en beheerste, te verrichten. 't Was bijna zes uur nu... Toen hoorde hij het zachte geschuifel van blote voeten op de cemneten vloer en Minah's stem zei:'Uw koffie dokter. Hoe laat moet Karto voorrijden/' 'Om acht uur,' zei hij, 'ik heb voor die tijd nog twee patiënten; laat de Chinees direct in de behandelkamer Minah.' Hij dronk zijn gloeiendhete koffie met genietende teugjes en een diepe vrede kwam over hem.
Het ene jaar volgde op het andere. Dokter Basset zag mensen komen en gaan; hij werkte en ploeterde en stond voor een ieder klaar, voor rijken en armen, voor blanken en bruinen. Hij was een begrip geworden in het kleine Indische binnenplaatsje: er kon geen belangrijke gebeurtenis plaatsvinden, geen suikerfabriek zijn maaltijd beginnen, geen nieuw gebouw in gebruik genomen, geen mensje geboren worden, en er kon niemand sterven, of dokter Basset was erbij. In zijn huis stapelden de geschenken van dankbare patiënten zich op: schilderijen, meubeld, houtsnijwerk van japara, zilverwerk uit Djokja, en dan het prachtige zwaarkoperen rookstel van de Kapitein-Chinees, toen hij in de Chinese kamp een gevaarlijke cholera-uitbarsting in korte tijd bedwongen had. Al die tijd had dokter Basset in het grote huis met de Heilige Bomen gewoond, meestal alleen. Soms was Ada overgekomen met of zonder de kinderen, maar altijd voor korte tijd. Ze beschouwde zich dan - en werd beschouwd - als logé, met de huishouding bemoeide ze zich zo min mogelijk. Minah hield de sleutels en was overdreven beleefd, Ada uit de hoogte en kwasie onverschillig. Het was goed zo, de vrede bleef bewaard n de moeilijke weken van Ada's aanwezigheid. Het was een grote vreugde voor dokter Basset toen zijn oudste dochter naar Indië kwam. Ze was - o irinie van het lot - van een jongeman gaan houden, die maar één ideaal kende: als planter naar indië gaan, en alle waarschuweingen en tranen van haar moeder ten spijt was ze met hem getrouwd en hem gevolgd naar de suikerfabriek, dichtbij het Indische binnenplaatsje, waar hij als chemiker een werkkring gevonden had. Vaak kwamen ze logeren in het grote doktershuis; in tegenstelling tot haar moeder vodnd ze het er heerlijk, die grote ruimtes, die koele, halfduistere kamers en dan die verrukkelijk grote tuin, die ze zich nog goed herinnerde van de korte periodes in haar jeugd, die ze hier in indië had doorgebracht. De goede, oude bedienden, hadden haar ook met vreugde begroet, het kleine meisje van vreger, al noemden ze haar nu eerbiedig 'njonja moeda', jonge mevrouw. Alleen Minah en Karto zeiden nog meisje, 'Non'. Maar de Heilige Bomen, daar hield ze niet van, ze waren zo geheimzinnig, of ze oeroude mysteriën en verschrikkelijke geheimen bewaarden, en wanneer zo tegen de avond vreemde schimmen op het erf kwamen om bij de boom te offeren, wanneer de weemakende geur van de wierook tot in de voorgalerij drong, dan vluchtte ze weg, naar de veilige helverlichte achtergalerij. De Heilige Bomen werden oud, hun wortels groeiden en groeiden; als reusachtige grijparmen strekten ze zich onder de grond uit, onder het huis, onder de voor-, tot zelfs onder de binnengalerij. En met hun enorme kwacht hieven ze hier en daar de vloer omhoog, deden het cement bartsen, zodat er gleuven en gapingen ontstonden. Vaal al had ze met dokter Basset erover gesproken en met Minah, hoe gevaarlijk dit toch was, zou het huis niet kunnen instorten? was het nu geen tijd de Heilige Bomen om te hakken? Dan schudde Minah heftig het hoofd. 'Niet doen, non,' zei ze, 'ze zijn heilig, de wraak van goden zal vreselijk zijn.' 'Maar Minah, en dat zeg jij, een Christen?' 'Wat ik denk is niet belangrijk Non, maar zíj geloven dat.' En zo bleven de Heilige Bomen staan. De wortels die boven de vloer uitkwamen, werden zo goed en zo kwaad als het ging verwijderd, de spleten werden gedicht. Tot er op een da iets vreselijks gebeurde. Het tweejarig kleindochtertje van dokter Basset speelde met haar pop in de voorgalerij; haar moeder kwam haar een beker chocola brengen en terwijl ze de deur van de binnengalerij uitkwam, zag ze iets bewegen in een spleet in de vloer en opeens stond tegenover het kind een zwarte slang, hoog opgericht,de kop opgeblazen en za zag tot haar ontzetting dat het de dodelijk giftige oeler Doeweng was, de Javaanse brilslang. Ze wilde schreeuwen, haar kind waarschuwen, maar er kwam geen geluid uit haar keel. Als verlamd stond ze daar. de slang maakte zwaaiende bewegingen met zijn bovenlijf, als danste hij, heen-en-weer, heen-en-weer. Toen klonk achter haar zacht de stem van Minah: 'Sta stil, beweeg niet.' Het leek of het kind bij intuïtie wist, het stond heel stil en rustig de slang aan te kijken. Eindeloos leek het ogenblik waarop ze zo stonden, zij en het kind en de slang. Toen kwam om de hoek van het huis een hand, die langzaam, zo langzaam en onhoorbaar een schoteltje melk neerzette. De bewegingen van de slang werden rustiger, hij gleed neer op de grond en schuifelde weg. Toen hij bij het schotelte melk was, kwam weer de hand, nu bliksemsnel, met een knuppel, waarmee hij met één klap de kop van het dier verbrijzelde. Na dit voorval ging het echt niet langer meer: de bomen moesten weg en wel onmiddelijk. Dokter Basset gaf de tuinjongen opdracht nu, vandaag nog, koelies te zoeken die het kwarwei konden opknappen. De tuinjongen verdween en kwam nooit meer terug. Daarop gaf de dokter zijn huisjongen de opdracht, die kwam steeds met hetzelfde verhaal: hij had zijn best gedaan, maar niemand durfde de Heilige Bomen omhakken. Daarop riep dokter Basset de hulp in van de garnuzienscommandant, kon hij niet een stuk of wat inlandse soldaten krijgen voor het kwarwei, de soldaten hielpen immers wel meer, als er geen andere uitkomst was. Na een week kreeg hij bericht van de commandant dat hij met geen mogelijkheid een koppel mannen bij elkaar kon krijgen; vrijwilligers waren er niet en hij wilde hen toch ook niet dwingen tot een werk dat kennelijk tegen hun geloof indruiste. In wanhoop ging dokter Basset naar de directeur van de gevangenis. [popup scherpje: annonatie: zie Mary Pos/ mevr Kv] Men zag de kettingberen (zoals de gevangenen genoemd werden omdat ze buiten met lange dunne kettingen aan elkaar verbonden waren) vaak langs de weg werken. 'Met genoegen,' zei de directeur, ' ik heb toch nooit genoeg voor die lui te doen, er ze moéten alles aanpakken wat ik hun opdraag.' Zo kwamen dan op een dag de kettinggangers in hun bruine gevangenisplunje met bijlen, touwen, zagen. 'Doe het niet dokter,' zeiden de Indische mensen in het stadje. 'Djangan toean dokter,' zeiden de inlanders en Chinezen. 'Dokter, dokter, niet doen,' smeekte Minah. Maar de Heilige Bomen vielen.
Van die dag af gebeurden er allerlei vreemde dingen in het grote huis. Men hoorde zware voetstappen en als men ging kijken in de betrokken kamer, was er niets te zien. 's Avonds leek het of er een auto de lange oprijlaan inreed, het grint knarste onder de wielen, maar nooit was de auto te zien, en sporen liet hij ook al niet na. Dokter Basset lachte om al deze dingen, maar zijn dochter zei angstig: 'Zou u niet verhuizen vader, het is allemaal zo griezelig en onverklaarbaar!' 'Ik blijf hier,' zei de dokter, 'zolang ze niet aan mezelf komen, mogen die spoken gerust door de tuin rijden. Het is immers allemaal verbeelding lieve kind!' Wat kon ze doen? Zoveel mogelijk bij hem aan logeren; nu, in de maaltijd had haar man het toch zo razend druk, vaak had hij nachtdienst in de fabriek en op zulke dagen trok zij met haar dochtertje naar haar vader. Op een avond dat zij er weer logeerde, hoorde ze opeens voor haar slaapkamerraam en zacht: 'Non, Non!' Bevens van schrik luisterde ze. Wie was dat? Kende ze die stem? 'Non, luister goed: de dokter moet weg, hij moet verhuizen.' 'Ben jijdat Karto?' vroeg ze fluisterend. 'Stil Non! Zeg de dokter dat hij weg moet. Hij wordt bedreigd.' 'Door wie?' Even was er een aarzeling. 'Door degeen, die het geld bij de Heilige Bomen weghaalde en de offerspijzen. Degene die raad gaf en die magische krachten heeft. Diegene neemt nu wraak.' 'Wie is het?' Er kwam geen antwoord. Buiten was enkel maar duisternis en stilte.
Weer trachtte ze haar vader over te halen weg te gaan, naar Holland, of zich ergens anders op Java te vestigen. 'maar kind, wees toch verstandig,' zei hij geërgerd, 'denk je dat ik me laat verdrijven door die spoken van jou. Wat moet er van m'n patieënten worden? Een plaatsvervanger heb ik immers niet, moet ik al die mensen die op mij rekenen, die me vertrouwen zo in de steek laten? En waarom? om een hersenschim? Láát er een paar mensen boos zijn omdat ik ze hun heilige bomen heb afgepakt, wat kunnen ze me doen? Het zal wel weer luwen.' Met een onrustig gevoel, een angstig voorgevoel haast, vertrok ze naar de fabriek. En de nacht daarop gebeurde het. Degene 'die magische krachten had', sloeg toe.
In de nacht ging de telefoon. Dokter Basset was onmiddelijk wakker. Een dringende stem vroeg hem te komen, nu, zo snel hij kon, het kind was ziek en deed zo vreemd... Vlug, kleedde hij zich aan; de kaars op tafel was haast opgebrand zag hij, hij zette er een nieuwe bovenop. Hij had graag een kaars aan 's nachts, hij moest immers snel zijn weg kunnen vinden. Gelukkig woonde de patiënt dichtbij, hij kon erheen lopen. De voordeur, liever gezegd de twee halve deuren, die van binnen met een spanjooler sloten, trok hij losjes tegen elkaar aan. Zo zou hij dadelijk weer in huis kunnen komen zonder iemand te hoeven wekken, hij zou toch niet lang wegblijven, dacht hij. Maar het was toch tegen tweeën, een uur later pas, dat hij thuiskwam. In het donker zocht hij de weg naar zijn slaapkamer. heerlijk, nog vier uren had hij voordat Minah hem zou komen wekken. In de slaapkamer was het donker. vreemd, hij meende toch dat hij de kaars had laten branden. Dokter Basset tastte naar lucifers en stak de kaars weer aan, het lucifersdoosje legde hij op de rand van de blaker. Toen kleedde hij zich vlug uit, trok zijn pyama aan en rolde met een zucht onder de klamboe. Net begon hij in te dutten, toen hij opeens met een schok klaar wakker was, er was iets veranderd in de kamer. Wat was het? Ja, de kaars was uitgegaan. Zuchtend stond hj op, stak hem aan, rolde weer in bed. Maar nauwelijks lag hij, of de kamer was weer donker. Wonderlijk, dat gebeurde anders nooit, een windvlaag zeker. Maar toen hij naast zijn bed stond, voelde hij de drukkende hitte, er was geen zuchtje wind. Weer stak hij de kaars aan, en terwijl hij zich omdraaide, doofde het vlammetje. Doodstil stond dokter Basset, de adem ingehouden. En toen hoorde hij in het duister zacht een andere ademhaling. Hij strekte de handen uit en voelde een glibberig lichaam, een geolied naakt bovenlichaam van een man, waarop zijn handen geen vat hadden. 'Wie ben je!' brulde hij, 'd'r uit zeg ik je!' De man naast hem zei niets; dokter Basset strekte weer zijn handen uit, maar greep in de lucht. Hij zocht en tastte in het donjer rond, vond de lucifers en stak er een aan. Daarop had de man kennelijk gewacht. Van achter greep hij de dokter bij de keel. De lucifer ging uit. Zwijgend worstelden de mannen. Dokter Basset wist zich los terukken en trachtte zijn belager te grijpen, maar zijn handen glibberden van het gladde lichaam af. 'Help!' gilde hij, 'help, help!' Toen zag hij het donkere silhouet van de man afgetekend tegen het raam, tegen de lichtere avondhemel. De man reikte naar iets boven op de linnenkast; daar lagen een scherpe klewang en een ongeladen revolver. Hij moest de weg weten in huis, of iemand had hem verteld dat de wapens daar lagen! Dokter Basset sprong op hem toe, maar tegelijkertijd voelde hij een harde slag op het hoofd, nog een en nog een. Het bloed stroomde in zijn ogen en met zijn laatste krachten duwde hij de man van zich af, hij drukte hem in de lange staande spiegel, die krakend in duizend stukken brak, die weer duizend schrammen en sneden in het gezicht, de armen, het bovenlijf van de man maakten. En aan deze schrammen kon de politie hem herkennen, veel later, toen ze hem in zijn kampong vonden. Dokter Basset zakte in elkaar en de inbreker vluchtte weg, waarschijnlijk in de overtuiging dat hij zijn opdracht had vervuld. Opdracht van wie? Dat wist men toen niet, en dat heeft men ook later nooit geweten, want de man heeft nooit gesproken. Hij kon niet spreken, hij was stom.
Dokter Basset werd naar het ziekenhuis gebracht, zijn toestand was ernstig, zo ernstig dat hij zelfs zijn dochter niet herkende, toen ze naast zijn bed stond. 'Minah, Minah, hoe heeft dit toch kunnen gebeuren?' vroeg de jonge vrouw. 'Hij heeft toch geroepen. Was er dan niemand op het erf die te hulp kon komen?' 'O Non,' de tranen stroomden Minah over de wangen, 'toen we hem hoorden zijn we gekomen, maar toen was het al te laat. De man was weg, en de dokter lag bewusteloos op de grond, badend in het bloed. O, het was vreselijk...' 'maar waarom, waarom/' 'Dat weet niemand Non. Ze zeggen... maar waarom daar weer over praten. Het is gebeurd. En het is nog een geluk dat de man de revolver gepakt heeft en niet de klewang!' 'De man is een totaal onbekende Minah. Toch wist hij, waar die wapens lagen. En waarvoor kwam hij: om te stelen? of om te moorden? het ged heeft hij niet aangeroerd en hij heeft een heel uur de tijd gehad om die kamer te doorzoeken, want hij moet de dokter hebben zien uitgaan en toen zijn binnengeslopen. Wie heeft hem gestuurd? Ik zál erachter komen Minah!' En zij begon de bedienden uit te vragen, Karto, de huisjongen, de tuinjongen, de kokkie Inem: wie kwamen hier allemaal op het erf, wie was de man die 'magische kracht' had, die het geld had gekregen dat de mensen bij de Heilige Bomen hadden neergelegd? Maar ze kreeg geen antwoord op haar vragen. Tot op die avond dan, toen ze wilde gaan slapen, en die zachte stem weer aan haar raam kwam roepen: 'Non, Non...' Onmiddelijk was ze haar bed uit. 'karto?' 'Djangan Non, niet doen, noem mijn naam niet.' Toen vlug: 'Non, zij is het, zij is een slechte vrouw...' 'Wie?' 'Zij doet alles, zij werkt met goena-goena, zij kent de zwarte kunst. Ga weg Non, je loopt gevaar.' 'Dat kán niet, ze is goed, ze heeft mijn kind gered. Je weet nie twat voor vreselijks je zegt!' 'Jawel. Zij is het. Maar je kunt haar niet pakken, ook de politie niet. Zeg dus niets. Ga weg.' 'Als het waar is, zal ik wel degelijk...' Maar ze wist dat er niemand meer was daarbuiten. Ze was alleen en buiten was enkel duisternis en stilte.
De volgende ochtend was Karto dood. Minah kwam het huilend vertellen. Hij had een hartaanval gehad, zei ze, gisteravond al, maar ze had haar toen niet overstuur willen maken door het te zeggen, zo vlak voor het slapen gaan. Ach, wat moest zij, oude vrouw, nu nog alleen hier doen? De dokter zou wel naar Holland gaan na het verschrikkelijke, dat er gebeurd was. Zij ging nu maar naar de kampong, waar Karto's ouders en familie woonden... 'Tabé Non, ik heb altijd veel van die goede toean Dokter gehouden en van jou, vanaf dat je zõ klein was...'
Pag. 29-40.
Inhoud: Introductie (pag. 7-8); De dood van Ardjoena (pag.9-20); Wie had dokter Basset willen vermoorden? (pag. 21-40); De Schooljuffrouw (pag.41-64); Enfant chéri des dames (pag. 65-90); Buiten de Poort (pag 91-114); De gamelan van Modjopahit (pag. 115- )