Augusta de Wit: Natuur en menschen in Indië Amsterdam: Maatschappij voor goede en goedkope lectuur, 1914 496 pag. met 45 illustraties.
Ten geleide Over de wateren voer zij, door de dessa's trok zij en in de steden voelde zij zich thuis: Augusta de Wit durfde te reizen, kon observeren en had het talent haar indrukken te verwoorden. In enkele pagina's beschrijft ze ons haar indrukken van Medan, zodat wij ons er bijna thuis voelen.
Aankomst te Medan
Medan, dan, is een stad in Europeeschen stijl van nieuwe steden. Het heeft een winkelwijk, waar aan weerszij van de breede straat groote met spiegelruiten blinkende winkels staan, vol nieuw, duur goed; het heeft een waterleiding, die tot in alle hoeken van de stad een koel, kostelijk-helder water brengt, op de bergen ontsprongen en door een natuurlijken filter van zeventig meter hoog zand gezeefd; het heeft electrisch licht in de huizen en langs de straten; een villa-wijk, waar langs de schaduwige lanen de huizen te midden van grasvelden en bloembedden liggen; een plantsoen; een wijd, door groote en hooge gebouwen omringd plein, waar in het koele van den dag voetbal-spelers en tennissers bij menigten aan het spel zijn. Zelfs de geringe buurten, als die der Chineezen en die der Brits-Indiërs, hebben lucht en licht en een algemeenen schijn van zindelijkheid, van welvaart zelfs. Het ziet er alles wèl-verzorgd, nauwleurig-geregeld, goed onderhouden uit. In die wijden lichten ruimten is het bont van allerlei nationaliteiten. Veel Oostersch volk woelt door elkaar in de Vorstenlanden en meer nog te Soerabaja en in Bandjermassin. Maar hier in Deli zijn voor de tientallen van daar honderdtallen en uit een grooter aantal verder uiteengelegen streken afkomstig. Hier zijn niet alleen enkel Chineezen en kooplieden uit Bombay, maar ook Japanners, Bengaleezen, Sikhs, Arabieren. Zij houden ook goeddeels aan hun eigen dracht en gewoonten vast. Kom in de Chineesche wijk en daar ziet ge vrouwen looopen in wijde broek en baadje van glimmend-zwart katoen, met een kind op den arm, dat midden op zijn kaal geschoren kopje drie sluike vlokken haar heeft hangen en om zijn hals een tooisel van veelsnoerige goud-en bonte kettingen. Tegen den avond komen de mannen voor den deur een pijp opium rooken. Zij zitten in groepjes bijeengehurkt om een dobbelspel, vlak aan de straat. Door de openstaande huisdeur komt het altaar van de goede geesten en de voorvaderen te zien, met veel bloemen en verguldsel opgesmukt. Met de armen op de boomen van het lichte, tweewielige wagentje, dat zij, als een paard, trekken, slenteren de hongkong-mannen voorbij, op hun gemak als in de stad waarna zij heeten. Het Chineesche element is sterk hier in Medan: zoo groot een bestanddeel van de bevolking maakt het uit, dat men in het openbare leven er rekening mee moet houden, en kennisgevingen, op de muren aangeplakt, in twee talen gesteld zijn: in het Hollandsch en in het Chineesch. Het Chineesche kerkhof beslaat breede strooken lands, vlak langs de stad. Er is een prachtig versierde Chineesche tempel, en de majoor-Chinees, die den drank in pacht heeft, het spel, en tot pas geleden de opium, is verscheiden malen millionair. De andere nationaliteiten, niet zoo talrijk noch zoo machtig als de Chineezen, houden niettemin evenzeer aan hun eigen trant en gewoonten vast. Japansche vrouwtjes, hier gekomen om op de eenig voor hen mogelijke wijze, een sommetje te verdienen waarop zij, teruggekeerd in Japan, kunnen trouwen en een huishouden opzetten, loopen in sluiken kimono en op hoog-gezoolde schoenen; een enkele duwt, moederlijk behoedzaam, een alleraardigst poppetje van een kind, ook in kimono, in een Europeesch kinderwagentje. De Brits-Indiërs dragen ieder het kostuum van hun eigen streek. Daar zijn Sikhs, met prachtige gestalten en trotsche egzichten, indrukwekkend onder een zorgvuldig-geplooiden witten tulband, hoog als een bisschops-myter. Daar zijn Bengaleezen, zwart als brons, met een vuurrooden lap om de lenden, gemakkelijk gaande naast hun kar, een arm op den schoft van den roomwitten gebulten trekos. Bombay kooplui loopen in geruiten zijden sarong en met goud geborduurd mutsje. Vrouwen vertoonen zich getooid met een fel-gekleurde bloem in de wrong van hun golvend blauw-zwart haar, en, in beide neusvleugels, een door en door gedreven wit-beenen of wit-houten stiftje, dat van verre al zonderling blinkt in het duister van het wel-besneden gezicht. Arabieren, mager en fel-kijkend als havikken, loopen met naakte voeten in gele en roode sloffen, een soort witten talaar over een bont onderkleed, en een tulband. De Javanen hebben hun sarong op de traditioneele wijze geplooid, en hun vrouwen dragen de kabaja en den karakteristieken haarknoop. En ook het vele volk uit Borneo laat zich herkennen onder Maleiers en Bataks uit. Dat alles komt hierheen, om den arbeid in de tabakstuinen. De Chineezen zijn de eigenlijke arbeiders, de verbouwers van de plant; de Bengaleezen de hoeders en verzorgers van het trekvee; de statige Sikhs, (wier imposant uiterlijk volslagen gebrek aan moed en kracht schijnt goed te maken) de wachters; de Javanen doen het grondwerk, hun vrouwen het sorteeren van de bladeren in de schuur; de Bandjareezen zijn de timmerlui en de huisbouwers. Als een zuigende maalstroom werkt het bedrijf, die van rondom alle wateren zijn kolk in trekt. Onder de Europeanen, onnoodig te zeggen, een overeenkomstige mengeling van nationaliteiten, als blijkt uit de namen op kantoren en winkels; veel Zwitschers en Zuid-Duitsers, veel Schotten en veel Engelschen. De Engelsche invloed doet zich het sterkst voelen. Er is iets Engelsch zelfs in het uiterlijk van de stad, me tdie wijde rechte straten en, binnen banden van asfalt, het prachtig-onderhouden, schitter-groene gras. Buitengewoon interessant om waar te nemen is de malende rassen-kolk, door een sterk bedrij in werveling gehouden, en gespijsd, jaar op jaar, met stroomen van honderden uit het westen, van tien duizenden uit het Oosten. Wat daar nog eens uit te voorschijn zal komen, boven en behalve geld?
Pag. 250-253