doorzoek het gehele Damescompartiment
Damescompartiment online

Augusta de Wit:
De Godin die wacht
Amsterdam: P.N. van Kampen & Zoon [1903]
226 pag.


Ten geleide
Wie van mooischrijverij houdt, een ideële dimensie waardeert en zich wil verliezen in een koloniale roman over het Europese leven in Indië, die neme De Godin die wacht ter hand. De typisch koloniale opmerkingen over de Indonesiërs blijven evenwel een storend element.
In het gekozen fragment toont Augusta de Wit ons scherpe contrasten: de nobele Ada versus haar botte Gijs, zij die mystieke waarheid ervaart in de natuur en de Godin, hij die dat alles afwerend terzijde schuift. Maar toch...

"Kom mee, Gijs!"
"Mee? Waarheen?"
"Laten we het bosch in gaan! Het zal er zoo heerlijk zijn nu, met al die zon door de takken! - Dat beeld waar ze zoo veel offeren, laten we daarna gaan kijken. Weet-je dat er nog meer gevonden zijn?"
Van Heemsbergen aarzelde een oogenblik.
"Er is niets bijzonders aan dat beeld - je hebt er dozijnen net zulke gezien, in het museum in Leiden."
"O, in het museum! - die zijn allemaal al lang dood!"
"Het beeld in het bosch is ook "dood", een dood stuk steen."
"Neen, neen!" Hier is ze in haar eigen land!... Je begrijpt me wel! Kom nu mee, Gijs, toe!"
Hij liet zich meetroonen, het heuvelpad op, naar den zoom van het bosch, waar hij eenige ten ruwste uit zoden en bemoste steen ineengevoegde treden en een in lussen van rotan als in scharieren hangend bamboe hek de weg begon naar de gewijde plek van de heiligen-graven en het vervallen tempeltje.
"Ik heb háar nu," dacht hij. Het was als een antwoord dat hij afdoende gaf op een verwarde klacht en angstroep in hem. Maar toch voelde hij met een lichte huivering van tegenzin de schaduw over zich vallen van het bosch. En met het gevoel in zich dat hij iets moest zeggen, juist nu en hier, iets, het deed er niet toe wat, moest zeggen, bleef hij zwijgen in het verder gaan door de laan van groote ijl-staande waringins die, recht en breed, aanliep op het pleintje rondom den bowval.
Ada scheen zijn zwijgen niet te bemerken. Haar grijze oogen, bijna blauw nu, terwijl zij opzag naar den blauwen hemel tusschen de boomkruinen, lichtten in den glans die van een volkoomen geluk uitstraalt. Zij ging door de tintelschaduwen en groengouden gloringen, over den van strooisels gele zonneplekken bonten grond, of zij, zelve willend nog bewegend, zich maar zoo liet voortdrijven op de stuwing van een onzichtbare kracht, een adem in den wind, een glansje in den zonneschijn. Hij kreeg weer datzelfde gevoel, naar haar ziende, dat hem al zoo dikwijls overmeesterd had wanneer hij, als nu, stil-blij in de natuur had gezien, - het gevoel van haar zuivere harmonie met schoone, stille, blijde dingen, waar hij buiten stond en moest staan. Zou hij er dan nooit doorheen kunnen breken, door dien onzichtbaren, ontastbaren, onoverkoombaren muur die hem scheidde van haar en alle geluk?
Zij waren de plek genaderd, oversprankeld van de lichtjes en de dunne schaduwen uit een ijl-looverigen, met honderden lichtpaarse kelken bloeiende boom, waar grijs, tusschen twee zwarten gedrochten, het godinnebeeld glansde. De gevelde boomstam lag er nog waarop hij dien nacht gezeten had ; zijn blik zocht en vond de grauwe aschplek van het vuur der wakers. Hij wist niet of het niet tegen zijn wil was, dat zijn voeten hem er heen droegen.
Het hoofd even neigend onder een hooge helmachtige kroon, de handen opgeheven voor den naakten boezen, was de godin met vlak neergevleide knieën op een lotuskelk gezeten, in de buiging van elken arm een lotusstengel koesterend, die zijn vollen bloemknop tegen haar schouder liet ontluiken. De zon scheen over haar neergeslagen oogleden. Over het langlijnige gelaat, met de volle wangen en den weelderigen mond, lag de zweem van een glimlach.
Een die pas tot haar gebeden moest hebben had zijn offer van blanke jasmijnbloesems, een ei en sterk-geurende zalf, op een groen blad gestreken, voor haar knieën gelegd.
Een zwartige reus hield rechts van haar de wacht, op éen plomp-vette knie geknield, en in den rechter-knuist een tot verpletterend neerslaan gereede knots. De breede tronie, met de opgespalkte, uit hun kassen barstende oogbollen en den groven muil, waaruit slagtanden als die van een wild zwijn te voorschijn staken, was dreigend gefronst.
Tegenover den wildeman hurkte een zonderlinge gedaante, op menschelijken romp een olifants-kop dragend, waarin, nadenkelijk, gelaaten oogen stonden. De handen als berustend neergelegd op de knieën, waar zijn langen snuit tusschen afhing, zat het wanstaltige wezen voor zich uit te staren, een god-beest, in wien het leek of de vóor eeuwen over het wereldraadsel peinzende kunstenaar aan al het geduldig-stomme gediertke geestenrang en waardigheid had willen toekennen.
En de godin, zoo stil glimlachend tusschen de twee gedrochten, scheen in haar bede voor den moederlijk-vollen boezem gehouden handen de kiem te koesteren van alle middelen tusschen haat en leed bloeiende lieelijkheid der wereld, een beginsel van onverderfelijk, eeuwig uit zichzelf hernieuwd, wèl-gelukkig leven.
Of, onduidelijk maar sterk, zulk een gedachte haar door de ziel ging, of zij, ontroerd, de vroomheid medegevoelde van een biddende, die hier zijn offer had gebracht, in een plotselinge opwelling, legde Ada de helft van haar bloemen op de schoot der godin ; en van Heemsbergen de andere reikend, murmelde zij;
"Jij ook, Gijs."
Hij vroeg met eenigszins gedwongen lach: "Een offer? aan den genius loci, op klassieke wijs?"
Ze sloeg geen acht op den spot ; glimlachend herhaalde zij:
"Geef ze haar!"
Hij legde de bloemen op den als vrouwenknieën gefatsoeneerde steen, men een schouderophalen zeggende : "Het is nog al een onschuldige afgoderij."
Maar bij de aanraking liep als een zieke koude dat gevoel van uiterste ellende door hem heen, dat hem dien nacht de voor zijn duizelige oogen op Ada gelijkende godin had doen aanroepen om hulp. Van de opgeheven handen van het beeld voelde hij een ijzigen stroom naar de zijne ; de greep die hij om haar polsen geslagen had, spande zijn vingers.

Pag. 189-194.