Rini Carpentier Alting: Verdroomd seizoen Den Haag: 1961
Ten geleide Dit is het verhaal van een meisje dat veel alleen is. Zij heeft een tuin, weinig mensen om zich heen, en verdroomt haar leven in deze fase. Autobiografisch, zei de schrijfster.
De mensen zeiden dat het een goed en gelukkig gezin was, dat daar woonde in het oude huis. Een groot, wit huis aan het einde van een oprijlaan. Door een poort van zware bomen en loof, luchtwortels en kantwerk van fijne takjes zag je het liggen. Eerst de voorgalerij met de witte zuilen waartussen een martavaan stond, weerspiegeld in het marmer van de vloer. Daarachter de donkere rechthoek van de deur naar de gang, die steeds open stond, en dan ineens een schelle rechthoek waarin je vaag de hemel, de horizon en een stuk van de zee kon onderscheiden. Binnen was het steeds koel.en schemerig. Op de marmeren vloeren lagen Perzische tapijten; de wanden hingen vol schilderijen, veel te vol eigenlijk en meestal hingen ze scheef, maar dat stoorde niemand.
Buiten, in de bijgebouwen, klonken de dagelijkse geluiden die zo bij een huis horen: het doffe ritmische stampen in een stenen vijzel, de maaimachine ergens achter in de glooiende tuin, een waterkraan die lekte. De zonnige tuin strekte zich tot ver naar achteren, in drie terrassen door bloeiende hagen verdeeld en omzoomd door eeuwenoude bomen, ieder met zijn eigen kleur van diep-donker blauw tot heel teer groen. Onder de bomen was een schemerig licht en tal van planten dekten de grond zodat je geen stukje aarde naakt zag. Fel gekleurde krullende crotonbladeren, vreemde planten en bloemen of giftig glimmende bessen, rood en groen, soms bedekt met een zeilachtig wit blaadje. Alles fluisterde en ritselde in de wind en over dat alles scheen de zon. Er was ook een dierenkerkhof. De plaats was wel goed gekozen. Een beetje geheimzinnig was het daar in de koele stilte. Onder verweerde, marmeren stenen rustten de dieren van vroeger en nog veel langer geleden. Aan het einde van dit stuk tuin, onder de oude regenboom, stond een gebogen witte bank tegen een achtergrond van een bladeren gordijn dat door een zorgvuldige hand over een wijduitgestrekte tak gedrapeerd scheen te zijn. Blauwe bloemtrossen fleurden het op en vormden lichte plekken in het gebladerte. Hommels verdiepten zoemend de stilte. Er zat nooit iemand op die bank, misschien wel omdat de stilte daar zo spookachtig was. Of omdat er vleermuizen tussen de bladeren verscholen hingen tot de schemering inviel?
Een hoge, brede haag met miljoenen paarse bloemen, bloeiend, sloot dit deel en het tweede terras af van de akkers er achter. Daar stonden magere kateIlaplanten in de rode aarde, zinderend in van hitte trillende lucht. Het landschap achter de tuin verwazigde heuvelig in de verte, steeds lager en lager. De kleuren vervaagden tot een mistig blauw waaruit de daken van de benedenstad prikten en nog verder weg geen duidelijke afscheiding vormden met de zee, die er altijd was. Soms groen, soms grijsblauw, later op de dag meestal vaag. Daar boven en naar de horizon toe dreven machtige wolken, die, meer naar rechts, een oude vulkaan aan het oog onttrokken. 's Morgens liet hij zich wel eens bewonderen, zo lang het nog helder was, drijvend op ijle ochtendnevels in een wazige verte.
In deze wereld leefde het kind Lily, meestal alleen vergezeld van de honden die steeds bij haar waren en waar zij mee sprak of het mensen waren. Soms stond zij even stil en probeerde de hoogte boven haar te peilen, de ruimte om haar heen, diep ademend. Of stond zij luisterend te kijken om de dingen in zich op te nemen en vooral niets te missen van wat er niet gebeurde; eigenlijk gebeurde er niets. Na een bezoek aan het dierenkerkhof was zij blij de weemoedige stilte en de allesomvattende griezeligheid van de plek te verlaten, die haar nog even onhoorbaar wou nasluipen, met uitgestrekte armen, tot zij weer in de zon liep langs de paarse haag, opgenomen in het licht en dewarmte. Dan liep zij het stenen trapje op dat korrelig en warm was onder haar blote voeten, langs de heg met rode bloempjes.
Even bleef zij staan en kneep in de knopjes die dan een ploffend geluidje gaven. In de verte stond het vogelbad blinkend wit in het ronde perk met violette verbena's. Over het nog vochtige gras liep zij er heen en zich over het water buigend stak zij haar hand er in. Het was lauw en op de bodem was een glibberige aanslag. Met haar vinger tekende zij er cirkels in. Door het geheime poortje dat begroeid was het bruinrose klokken en rode lampjesbloemen liep zij naar het hoogste plateau. Het poortje was waarschijnlijk heel vroeger aangelegd opdat men makkelijk naar het lager gelegen deel af kon dalen. Er waren bakstenen treetjes, nu half met aarde bedekt, er groeide mos op de stenen; het bladerendak met ranken en bloemen was steeds lager gekomen zodat je er nu niet meer rechtop doorheen kon lopen. De uitgang was half dichtgegroeid met een plant die er helemaal niet hoorde en daar gewoon maar stond. Zo kwam je bij het prieel waar zelden mensen kwamen. Heel soms dronken zij daar thee. De wit ijzeren tafel werd met een kleedje gedekt, krullerige stoelen stonden er omheen, hommels zoemden in de blauwe klokjesbloemen. Aan weerskanten stonden de grillig gevormde bomen, die zo oud en moe waren dat sommige takken op de grond rustten. Op bepaalde tijden verloren zij hun bladeren, waarna zij uitbundig gingen bloeien met sierlijk rode bloesems en groene knoppen. Hier ook stonden de wonderlijkste bomen en planten. De oeroude boom die zo opzichtig versierd was met grote oranje kelken heel hoog in de kroon. Als zij geluk had vond zij er wel eens een op de grond. Eerst bekeek zij hem van alle kanten, dan werd hij uit elkaar geplukt. Meeldraden en stamper, alles zat er aan en toch was hij anders. Een beetje spijtig legde zij de resten bij de stam neer. Ginds stond de waaierpalm, zo symmetrisch en glanzend rechtop. Hij verbaasde haar steeds weer opnieuw alsof zij hem iedere keer weer voor het eerst zag. Op een dag kreeg hij gezelschap van een jong waaierpalmpje dat plotseling aan zijn voet ontsproot, maar een paar dagen later at een van de paarden het op. Daarna stond de palm weer heel alleen.
De enige boom waar, het kind in klimmen kon had kale grijze takken waar trosjes romige, bruin-gele bloemen aan groeiden. Zij verspreidden een zware zoete geur. Daar lag zij soms op een tak, met een boek of zo maar, met haar armen slap naar beneden hangend, zich bewust van de omringende pracht. Een mooie wereld, soms ook wreed. Zoals toen zij vanuit haar boom een gevecht had gadegeslagen tussen een spin en een fel oranje wesp. De spinwas, moeizaam zijn roodbehaarde pootjes verplaatsend, over het gras aangekomen. Tot hij ineens aangevallen werd door de wesp. Geboeid had zij liggen kijken hoe de wesp zijn felle luchtaanvallen op de spin had uitgevoerd. De arme had met zijn pootjes machteloos in de lucht gegrepen terwijl de wesp trefzeker zijn steken toebracht, het dikke achterlijf krommend, tot de spin met slappe armen en benen roerloos was blijven liggen. De wesp bleef nog een poosje opgewonden heen en weer vliegen tot hij het veilig achtte met de spin te gaan sjouwen. Met al zijn kriebelpootjes had hij het lijkje opgepakt en was er een eindje mee weggevlogen tot de last te zwaar werd. Dan liet hij zijn prooi vallen, om hem even later weer een stukje te dragen. Waarheen, waarvoor? Wat had die wesp nu aan een dode spin?
Verderop lagen de stallen, koel onder hoog geboomte. Daar rook het naar bezwete paardedekens en zwart leer, gemaaid gras en rook van strovuur en mest. De zakdoekenboom stond er, de reuzenpalm met de zwarte haren tussen de bladnerven. De paardejongen maakte er bezems van, de tuinjongen gebruikte het voor zijn stekken en enten. Verderop de vruchtbomen van de bedienden, de palen met hun vogelkooien in top. De paarden stonden in de stille middag te suffen met slap hangende onderlippen.. Dat stond zo slordig. Lily gaf er een tikje tegen, maar de lippen trilden wat losjes na en bleven dan weer hangen. De paarden bleven wezenloos in de verte staren, door haar komst niet in het minst verstoord. Zij lieten zich strelen maar of zij er nu wel of niet was maakte geen verschil. Zij bleven dromen met halfgesloten ogen onder lange wimpers alsof zij aan een heel lang geleden dachten toen zij nog geen paard waren. Of aan dingen die mensen niet kunnen zien, omdat zij maar mensen zijn. Het kind leunde tegen de afsluitbomen en wreef haar wang zachtjes tegen de harde paardewang. Haar hand streelde de zachtfluwelen neus. Het leek bij de stallen stiller dan overal anders. Misschien omdat er levende wezens waren waar je gerucht van verwachten kon?