doorzoek het gehele Damescompartiment
Damescompartiment online

Maria Dermoût:
Nog pas gisteren
Amsterdam: Querido, editie 1959 (Salamander)
81 pagina's


Ten geleide
Maria Dermoûts prachtige debuut, vol herinneringen aan wat vroeger, op Java, in een jeugd eens bestond- of althans waargenomen werd door het meisje Riek. Autobiografisch, zeggen er. Anderen vinden er 'het Indië' in terug, wat dat ook voor iemand geweest is.
In het onderstaande fragment raakt Riek voorzichtig aan dat ándere, maar niet helemaal. Er is altijd meer...

En wat later in het jaar, in de ergste warmte, vóór dat de regens doorkwamen, gingen Riek en haar moeder op reis naar de oude meneer, die in de bergen woonde. Het was ver weg, de reis duurde twee dagen, en papa ging nooit mee; Oerip wel, dat hoorde zo.
Zij zag er dan zo deftig uit, een gebatikte sarong stijf van nieuwheid, een gebloemd baadje, sloffen. 'Voor de kou', zei zij en keek verlegen, Haar gezicht was gepoederd, de haren netjes gekamd. Zij had haar ringen en grote platte oorknoppen uit het pandhuis gehaald en aangedaan, een brede gebatikte slendang om de schoders, waarin zij van alles meedroeg: een roze flanellen baadje, pakjes eten voor onderweg, een mooie koperen doos met sirih en tabak voor haar pruimen. En in haar ene hand hield zij een echt zilveren spuugbakje ...Riek moest aldoor naar haar kijken, zoiets...!
Zij en mama hadden gewone grijslinnen reisjaponnen aan met lange mouwen, en een breed blauw centuur, en zwarte kousen en schoenenm en mama droeg een blauw glazen sluier, van haar hoed afhangende. Zij namen twee gele ijzeren koffers mee, een mandje met eten, en ook nog mama's zwartlederen toiletkoffer met flaconnen en dozen met zilveren deksels, en Oerip's mat, netjes opgerold en dichtgebonden, met haar kussen en deken en kleren.
Eerst gingen zij met de tentwagen naar de stad, naar het station, en dan met 'de spoor', het was iets heel bijzonders om met de spoor te gaan. Oerip reisde derde klasse en Riek en mama eerste.
Er waren groene horretjes voor de ramen, dat er wel lucht in zou komen, maar niet de grote sintels van de vuren in de locomotief. Alles buiten leek daardoor zo vreemd en anders, en nog groener dan het al was, en iedereen werd toch zwart van al het fijne kolengruis.

Mama keek eerst rond of er onder de passagiers niet iemand was die zij kende, dan praatte lachte zij wel; anders zat zij rechtop, keek naar buiten door de hor, en wees telkens iets aand. 'kijk eens Riek!', alsof Riek het niet zelf zag, en fluisterde, 'je moet niet naar vreemde mensen kijken Riek'. Na een paar uren stapten zij uit, daar moesten zij overstappen, en 's middag laat kwamen zij in een grote plaat, en sliepen een nacht in een hotel. De volgende morgen stond er een postwagen te wachten.
Een echte postwagen!
Het leek op een tentwagen, maar toch waren er vier paarden voor, wel kleine magere, maar toch vier. Een gewone koetsier op de bok, en dan nog twee lopers, die stonden achter op een plank als palfreniers. Maar zodra de weg steil werd, sprongen zij eraf, en liepen naast de paarden, lieten de korte zwepen knallen, klakten met de tongen, riepen - rrrrrrt-, als een roffel op een trom, en schreeuwden. Soms grepen zij de voorste paarden bij de toom, en sjorden en trokken mee. Als er een vlak stuk kwam, bleven zij even staan, en sprongen weer op de plank om uit te rusten, maar hun adem bleef nog lang zo zwaar gaan, met horten en stoten. Onderweg stonden zij stil om te verspannen. Riek en mama bleven in de postwagen zitten en aten wat uit hun mandje. Opzij van de weg onder de hoge tamarindebomen was een klein winkeltje; de koetsier en de lopers, ook de mannen die de verse paarden geracht hadden, en Oerip op haar sloffen, stonden ervoor en dronken koffie en aten een koekje. Daarna hurkten de mannen neer om te praten en strootjes te roken, maar Oerip klom weer in de wagen, zij zat tegenover Riek en mama op de kleine band, als zij ging zitten, zei zij, 'vergeving mevrouw'. Dat hoorde zo.
Bij het winkeltje stond het ineens vol met Javaanse kinderen, die naar hen keken, één stak een hand uit en vroeg om snoepgeld, dat maakte Oerip boos.
'Hinder de grote mevrouw en de grote juffrouw niet', maar mama zei, 'ach kassian Oerip', en gaf hun toch wat. En zij reden weer verder. Het was een lange weg en steil. Het werd ook veel kouder. De nieuwe paarden liepen langzamer, zij werden moe, er stond schuim op hun flanken. in de korte pozen rust ging de adem van de lopers knarsend als een zaag.

Dan kwamen zij bij de bergpas, eindelijk!
Daar hielden zij stil, de paarden werden uitgespannen, want nu kwamen er karbouwen voor de postwagen, gespannen aan een houten juk. Zij deden onrustig en wilden naar de paarden stoten en bliezen door hun neusgaten, maar de mannen hielden hen vast en spanden hen in voor de wagen met hun touwen. De karbouwen waren niet groot, maar breed en grauw en sterk, en liepen wat schuin naast elkaar onder het juk om hun grote hoorn. De linker van de een en de rechter van de ander staken over elkaar heen. De koetsier zat nog wel op de bok, maar hij hoefde geen teugels vast te houden, de mannen leidden de karbouwen, duwden telkens het juk recht, schreeuwen - rrt - rrrrrrt, klakten met de tongen, klapten met de zwepen. Het ging langzaam voetje voor voetje. Links was een ravijn. Paarse aardorchideeën groeiden er in het gras, er was een heg van wilde rozen om een hellend veldje heen. Een beek murmelde. Een straffe wind woei koud en schraal.
Boven werden de karbouwen weer uitgespannen, die waren alleen voor de steile bergpas en zij reden weer verder met de paardem. Maar al gauw hielden zij stil en stapten zij uit. Zij moesten een eind een zijweg inlopen, de mannen droegen de koffers, tot zij bij een klein wit huis kwamen in een tuin.
Voor het huis stond onder een oude scheefgegroeide boom een grijs stenen beeld van een zittende olifant, opzij was een laantje van moeibeibomen. Daar woonde de oude meneer op zijn landje.
'Een klungellandje!' zei papa, maar hij hield niet van de oude meneer.

Het huis was van bamboe en hout, en op palen - zoals een groot kamponghuis - , maar alles zat netjes in de verf. Er was ook niet meer dan één woonkamer, met een glazen wand om naar buiten te kunnen kijken, een paar slaapkamers, en de bijgebouwen achter het huis; overal kraakten de vloeren. De oude meneer had maar twee bedienden, alleen een oude kokkin, die ook het huis opruimde, en een jongen om de tuin te vegen. Voor de bloemen zorgde hij zelf; overal stonden bloemen, en om het hele huis heen groeide een brede strook heliotrope, waarvan de geur zwaar en zoet in de kamers hing.
In de voortuin was niet veel anders te zien dan de scheve boom met het beeld eronder, en aan de wegkant een laag muurtje van afgebrokkelde grijze blokken steen. De weg lag diep uitgesleten tussen de twee steile groene bermen, waarop de bomen stonden, een soort sparren met kromme takken en lange grijsgroende naalden, die ruisten in de wind. Het was een vreemde weg, zo nauw en ingezakt onder de bomen, zo stil en verlaten, er kwam bijna nooit iemand langs de weg. Wie zou er langs de weg hebben moeten komen? Aan de achterkant van het huis, kijkende uit het raam van de woonkamer - daar was een hele wereld -, vlak achter het huis een ravijn, een groot, diep en groen ravijn vol boomvarens, en verderop begon een bos, en overal groen bergruggen. Maar over dat alles heen - verweg en in de diepte - lag de vlakte, als opengevouwen, lichtgeel, wazig en zonnig. En uit die vlakte rezen twee bergen op - zo ineens , ten voeten uit, naast elkaar. Overdag schenen zij soms verdwenen achter de warme heiige lucht; maar in de middag als het helder werd, waren zij er weer - leikleurig of blauw of paars - naast elkaar, oprijzende uit de vlakte, uit hun nevels. De tweelingen van de oude meneer.
Er was iets met hem, Riek had het nooit begrepen. Familie van mama, en toch weer niet, hij was korte tijd met haar moeder getrouwd gweest, maar die leefde al lang niet meer, hij was ook haar vader niet. Mama zei nooit iets anders dan - meneer - tegen hem, en als zij over hem sprak - de oude meneer zoals iedereen. Zo erg oud was hij niet eens, maar wel mager en geel; en mama zei dat hij een kwaal had en dikwijls pijn, en hij rook soms naar een scherpe medicijn, net teer. Zijn dun zwart haar werd wit aan de slapen, en opzij van zijn neus liep langs de mond tot aan de kin, aan beide zijden gelijk, een diepgegroefde rimpel, alsof iemand het er met een griffel ingekrast had.
Hij was erg knap, hij sprak goed Javaans - hoog en laag en midden -, hij wist alles van planten en kruiden, en de geschiedenis en alle verhalen van vroeger, van het Hindoerijk - het oude Rijk-, zei hij. En dan deed hij ook nog aan hokus-pokus, dat zei papa. Het was iets met een kalender die hij gemaakt had. 'De dag waarop je moet trouwen, of doodgaan, of een kind krijgen, of uit stelen gaan zonder gepakt te worden', zei papa, 'is het niet zo, An?' Maar mama gaf er geen antwoord op, zij vond het niet prettig als papa daarover sprak.
Eenmaal was de oude meneer zelf over de hokus-pokus begonnen.

Zij hadden met z'n drieën om de ronde tafel gezeten bij het grote raam. Het was laat in de middag geweest, de zon scheen nog wel, maar uit de vlakte begonnen dunne nevels langs de twee bergen op te trekken, eerst zakten zij weg in de donkerblauwe ravijnen, dan kwamen zij langzaam omhoog en legden zich ook over de lichtpaarse hellingen heen, alsof zij alles toedekten. Zij zaten erg gezellig, mama had thee geschonken, er waren ook koekjes; toen was de oude meneer opgestaan, hij schoof een laatje open in een kast en jaalde er een klein fluwelen buideltje uit.

'Ik zal jullie wat laten zien!'; hij spreidde het lapje uit op de tafel, er zaten drie ringen in - gouden ringen met stenen, en één van enkel goud - , hij nam de ringen één voor één in de hand, hield ze in de hoogte, dat zij ze goed zie konden, noemde een naam, en legde ze weer neer.
'De olifant', het was een soort zegelring, maar erg groot, met een langwerpige doorzichtige groene steen, daarin was een oliefant uitgesneden.
'Nandi de stier', een klein gouden beeldje - niet te geloven klein - een gouden stiertje in een gouden ring gevat.
'De krabben', dat was de mooiste. Twee krabben die elkaar omvat hielden, twee ronde melkwitte stenen als schalen, en alle ragfijne gouden pootjes en schaartjes er omheen.
Zij lagen nu naast elkaar op het fluwelen lapje. Riek boog zich voorover en raakte ze aan met de top van haar wijsvinger, - één voor één-, zachtjes... de olifant, de stier, de twee krabben, 'is 't een schat, meneer?' vroeg zij.
'Pas op! pas op!' riep mama, maar de oude meneer zei, 'laat haar. Ja, dat is nu een schat', en even later, 'uit de tijd van het oude Rijk.'

De ringen bleven op tafel liggen, en mama presenteerde een koekje, en toen vroeg zij opeens of die ringen daar opgegraven werden, en of zij die dan kwamen verkopen? De oude meneer aarzelde even.
'Ja, die ringen zijn hier opgegraven', zei hij toen, 'de Javanen hebben ze niet graag in huis, het zijn eenvoudige landlieden, de ringen zijn zo oud, dat weten zij wel, en dikwijls dieren... je weet nooit met dieren, soms zijn ze je goedgezind, soms niet. Zomaar aan vreemden verkopen dat gaat niet, mij kennen zij nu goed, daarom brengen zij ze hier, en ik geef het geld, of wat zij er voor willen hebben. Zij weten wel, ik bedrieg hen niet, en soms geef ik hen nog iets anders erbij, ja Anna!' hij lachte een beetje spottend, 'je weet het toch, ik weet de goede dagen.'
'Maar...maar... gelooft u daar echt zelf aan?' vroeg mama.
'Ach ja', zei hij, 'ik kan het je niet zo ineens uitleggen. Het gaat vooral om de verschillende combinaties van de namen van de weekdagen, van de vijfdaagse week en de zevendaagde week.'
'O', zei mama, 'u bedoelt, zoals wij zeggen dat Vrijdag de dertiende een ongeluksdag is om een reis te beginnen?'
De oude meneer lachte weer even. 'Ja', zei hij, 'zo iets, maar dit gaat wel veel verder. De namen van de mensen komen er ook nog bij te pas; dan zijn er de hemel en de vier windstreken, en de daarbij behorende goede en kwade geesten, en dan nog de richting van de Slang. Dat is nogal ingewikkeld, omdat die richting niet altijd dezelfde is, en een mens mag nooit - behalve in de strijd - tegen de richting van de Slang ingaan; en nog andere cijfers, veel cijfers! Het klinkt zo ingewikkeld, maar dat is het toch niet. Het is ook niet nieuw, maar oud en beproefd, zou ik haast zeggen, overgegeven van het ene geslacht op het andere.'
'Komt het dan heus uit?' vroeg mama.
'Ach ja', zei hij weer, 'maar je moet er wel in geloven, dat is met al zulk dingen. Ik heb het niet verzonnen, ik hoefde het maar op te schrijven, en nu kan ik het weer verder geven.'
'Het moet heerlijk zijn om te helpen!' zei mama, haar stem klonk zo vreemd, maar toen schudde de oude meneer het hoofd.

'Neen - neen', zei hij, 'Anna, luister, begrijp me toch goed, ik zeg niet dat ik helpen kan, ik weet alleen maar de dag'. Hij schoof achteruit in zijn stoel en leunde zijn hoofd achterover tegen de hoge leuning. Hij zag er zo slecht uit, geler dan ooit, het zwart en witte haar zodun, de lijnen zo scherp om neus en mond. Mama zei ook niets meer.
Dat was de enige keer dat er over de hokus-pokus gesproken was.

(pag. 60-71)