Maria Dermoût: De sirenen Verhaal overgenomen uit Rob Nieuwenhuys: Het laat je niet los. Nederlandse letterkunde over Indonesië van 1935 tot heden Amsterdam: Querido, 1974
Ten geleide 'Waar werd oprechter trouw/ dan tussen poes en vrouw/ ter wereld ooit gevonden?'/ Zeker niet in dit verhaal, waar een man het onderspit delft omdat hij luistert naar sirenen. Waar hij eindigt blijft een mysterie, net als de eindbestemming van de vrouw en de poes. Hemel- of hellevaart?- Maria Dermoût laat het aan ons te beslissen.
Het verhaal luidt: Niet een man, een vrouw kocht een de prauw, een schone prauw, gebeeldhouwd, bontgeschilderd, aan de voorsteven het ene wijdopen, het 'alziend oog", lange bamboemasten, die neergelegd konden worden wanneer de wind niet komen wilde, driehoekige zeilen van gevlochten matwerk, bruin en rood, die ook neergelegd konden worden of tot een afdak dienen in storm of regen of teveel zonneschijn of teveel maneschijn.
Een prauw met een brede bamboevlerk aan een kant en zonder grote diepgang om door de zeestraten te varen tussen het verdronken land; met hier en daar en overal kleine eilanden en één groot eiland ver weg aan de ene kant en een gróót eiland ver weg aan de andere kant. Waar? Eenmaal had alles aan het Vasteland vastgezeten: het grote eiland, de losse kleine eilanden, het verdronken land ertussen, één land! Het land van de Tijger had het geheten, vroeger. Het land van de Tijger was er niet meer. De zee was er nog, zoals vroeger. De vrouw had de prauw niet gekocht omdat zij van de zee hield, zij hield niet van de zee, zij was bang van de zee. Zij hield van het grote vasteland dat zij nooit gezien had, maar waar zij heen wilde en moest en zou! Daarom had zij de prauw gekocht. Daarom was zij weggegaan van het ene grote eiland, waar zij woonde. Waar langs de rivier, aan de bosrand, onder de bomen de 'lange huizen' stonden, die aan de vrouwen toebehoorden, hoog op palen met schone gebeeldhowude balken, met schone gebeeldhouwde trappen naar boven toe.
Waar iedere nacht, klokslag half een de fakkels ontstoken werden en de mannen weg moesten gaan van de vrouwen, de trappen af van de 'lange huizen' en verder langs een donker pad naar hun eigen mannenverblijf ergens een eind de bossen in. Waar zij ook in een 'lang huis' woonde bij haar moeder, die het hoofd was van de familie, van alle gezinnen in het 'lange huis': de vrouwen en kinderen in het huis en hun mannen daarbuiten in de bossen. En zij de oudste dochter! Waar zij het goed had kunnen hebben, wachtende op haar beurt een man te kopen die haar aanstond, voor zoveel met goud of zilver doorweven mannensarongs en hoofddoeken, die aan de weegstok op hun zwaarte gewogen werden, om kinderen te krijgen, dochters graag! De ruisende rivier te horen, de ruisende hoge bomen en om half een 's nachts het geknetter van de brandende fakkels en de stemmen van de mannen in het donker, die de trappen afklommen van de 'lange huizen' en mopperden. Wachtende op haar beurt om na haar moeders dood het hoofd van de familie te worden, van alle gezinnen in het 'lange huis'. Deze vrouw had niet op haar beurt willen wachten, zij had een prauw gekocht met alles wat er op een prauw behoort te zijn, en een jongeman als scheepsmaat, en een poes, een bonte, geel met zwart, voor de muizen, zij was bang voor muizen. En zij was gaan varen op de prauw, met de man, met de kat, door de zeestraten tussen het verdronken land en de vele kleine eilanden, die zij om beurten bezocht, om het gróte Vasteland te zoeken, aan de andere kant, dagen, maanden, jaren. Het Vasteland vond zij niet, luidt het verhaal.
Op de markten op de kleine eilanden hielden de dorpelingen hun adem in en keken elkaar aan. De vrouw! Een zware wijde met echt goud of zilver geweven sarong, een zwarte gordel om haar middel, een zwartzijden doek om haar borsten gebonden, haar zwarte haar gladgekamd, geolied, haar gezicht gepoeierd, langzaam lopende, rechtop, strak voor zich uitkijkende, en: zij liep vóórop! Achter haar kwam een man, ook al zo netjes aangekleed, in net zulke mooie kleren - die zou de vrouw hem wel gegeven hebben! - een rechte sarong hoog opgetrokken, een hoofddoek, beide met goud- of zilverdraad doorweven, een bloem achter zijn ene oor. Hij liep een eind achter de vrouw en hij had een mand bij zich om haar boodschappen in te dragen. Hij was een jonge man, jonger dan de vrouw, maar niet zo jong dat hij haar zoon kon zijn. Te oud om haar zoon te zijn? Te jong om haar man te zijn? Wie? Wat? Een familielid? De scheepsmaat? De minnaar van de vrouw? Dat kon niemand aan hem zien. Naast de vrouw liep een grote geel en zwarte poes, hij mauwde wel eens en streek langs haar sarong en de vrouw zei: 'ksjjjt!' tegen hem en hij kwam weer naast haar lopen. Op de markten van die kleine eilanden kocht de vrouw van alles in: fris zoet water voor in de martavanen op de prauw, houtskool om onderweg op te koken, olie voor een lampje 's nachts en proviand voor haar en de man en de kat: rijst en aardvruchten. Spaande pepers, kokosnoten, gedroogd vlees en vis die lang bewaard konden blijven, en zoetigheden en rooksel en reukwerk. Zij kocht ook graag blomen, liefst bloeiende planten in potten, die bleven lang goed, ook op een prauw, liefst hibiscusplanten met rode bloemen. De man droeg een hibiscusbloem achter zijn ene oor.
Hij was vast en zeker de minnaar van de vrouw! En voor de poes kocht zij rauw vlees waar nog bloed aan was, want poezen drinken graag bloed. De vrouw betaalde met kleine en grote stukken goud- of zilverweefsel. Daarna deelde zij snoeperijen en rooksel uit en stond te praten met de dorpelingen op de markten op de markten op de kleine eilanden: over het weer en de wind en het vaarwater en over het verdronken land (zij keek recht voor zich uit) en... over het Vasteland. Dan knikten de dorpelingen: daar hadden zij wel van gehoord! Er waren die zeiden dat zij wel wisten waar het was; één zei dat hij er wel eens geweest was. Maar als de vrouw vroeg 'waar dan, waar?' wezen zij naar noord en zuid en oost en west, naar alle vier zwijgende Sjeiks op de hoeken der wereld tegelijkertijd. 'Ach wát!' zei de vrouw en haalde haar schouders op. De jonge man en de poes stonden stil achter en naast haar, zij praatten niet mee, zij luisterden wel toe. Wás de jonge man wel de minnaar van de vrouw? De jonge man was de minnaar van de vrouw. Dat was zo gekomen.
Niet dadelijk, in het begin. In het begin sliep de vouw op haar mooie geverfde slaapbank achter het matwerk van een zeil, en de scheepsmaat sliep ergens, hier of daar op de prauw, op een matje. De poes ging als hij kon bij de vrouw op de slaapbank liggen slapen, dat vond zij wel goed, niet altijd. Op een keer, toen zij al zo lang rondvoeren langs de vele kleine eilanden, langs het verdronken land, en het Vasteland maar niet konden vinden, riep de vrouw de scheepsmaat bij zich en zij zeide dat hij 's nachts maar bij haar op de slaapbank zou komen liggen, dan zou zij hem de kist met mannenkleren geven, de gouden en de zilveren mannensarongs en hoofddoeken, niet alleen voor netjes, voor op de markt, voor altijd; hij kon de kleren op hun zwaarte wegen aan de weegstok als hij dat wilde, en de bloempotten achter in de prauw met de hibiscusplanten met de rode bloemen zou zij hem geven. De scheepsmaat keek naar de vrouw toen zij dat zei. Hij had wel meer naar haar gekeken, zoals zij op een mat gehurkt zat, zoals zij op de slaapbank lag, zoals zij opstond en liep, zoals zij haar hoofd hield en voor zich uitkijkend iets zei. Hij ook hoorde thuis op het ene grote eiland. Waar hij woonde daar waren geen 'lange huizen', daar liep een vrouw anders, stond anders, hield haar hoofd anders, daar keek een vrouw niet recht voor zich en zei dit of dat; en dat een man 's nachts maar naast haar op de slaapbank zou komen liggen. Daar zei een man dat tegen een vrouw, zó, en liep zo en stond zo en hield zijn hoofd zo, keek recht voor zich uit. De scheepsmaat vond de vrouw mooi in haar gouden sarong, zwarte gordel, zwarte doek, het zwarte haar in een wrong, tegen de zijreling van de prauw voor zich uitkijkende: en de nachthemel achter haar met maan en sterren en de zee in het witte maanlicht vond hij mooi, en de horizont zo zilverig en wazig ver - was daar land of was daar geen land ? - en de prauw vond hij mooi: de masten, de purperen zeilen en al het vele beeldhouwwerk en ook de gouden en zilveren kleren in de kist, de mannensarongs en hoofddoeken, en achter in de prauw de bloempotten met hibiscusplanten met rode bloemen, hij vond rode bloemen mooi. Hij hield van dat alles.
'Goed,' zei hij toen tegen de vrouw, 'als u het wilt.' Hij had al eens eerder 's nachts naast een vrouw op een slaapbank gelegen, daar hield hij wel van. De scheepsmaat, de jonge maat, Toeangkan Zus of Zo, of hoe hij heette, hield eigenlijk van alles en alles. Hij hield alleen niet van de poes. Het was alsof de vrouw het merkte. Overdag lag de poes nog wel eens hier of daar op het dek van de prauw in de zon en likte zich zelf schoon met zijn omgekrulde roze tongetje en knipperde met zijn gele ogen tegen het licht en gaapte en sliep een poosje; maar 's nachts wanneer de man en de vrouw samen op de slaapbank lagen was de poes er niet. De jonge man vroeg soms in gedachten 'waar is de poes eigenlijk?' niet omdat hij van de poes hield, hij hield immers niet van de poes. En de vrouw zei dat zij de poes in het onder van de prauw had opgesloten waar de muizen zijn, om erop te jagen in het donker. Soms, als het een stille nacht was zonder veel wind en de prauw lag stil aan haar ankerstenen en de man en de vrouw lagen stil naast elkaar op de slaapbank, hoorden zij de poes. Een doffe bons als een sprong, gepiep, en niets meer dan even, even, kraken. De jonge man zoog zijn adem op tussen zijn lippen. 'Aie! katten drinken graag bloed!'zei hij en griezelde ervan. 'Ja,' zei de vrouw naast hem, 'katten drinken graag bloed.'
Iedere dag, laat in de middag, als het werk gedaan was, de prauw schoongewassen en geschrobd voor de nacht, gingen zij voor anker liggen, ergens in een luwte, dicht bij het verdronken land, niet te dichtbij dat de prauw er op vast zou raken, net nog in het diepe. Dan wasten en baadden zij zich, dat zij schoon zouden zijn voor de nacht, alle drie waren zij graag schoon. De poes waste en likte zichzelf ieder vrij ogenblik van de dag en de nacht, die was altijd schoon. De vrouw zette een zeil op als een schutseltje en waste zich daarachter met zoet water uit een martavaan; zij had ook altijd olie en reukwerk en citroenen, dan was zij schoon en zij rook lekker. De jongeman baadde zich iedere dag in zee, hij kon goed zwemmen. Iedere dag probeerde de vrouw hem tegen te houden, maar hij wilde niet naar haar luisteren; hij deed zijn bloem en zijn hoofddoek af en zijn mannensarong en sprong over de wering van de prauw in zee. Met een paar korte harde slagen sprong hij over het diepe heen, waar de haaien zijn die graag bloed drinken, dat wist hij wel! Hij kon vlugger en ook beter zwemmen dan de haaien, zei hij. En dan kwam hij op het verdronken land, daar was het niet diep: uitgestrekte vlakke weiden onder water, met algen begroeid alsof het gras was, groen en bruin en erg nat; en op de velden, zoals het behoort, graasden koeien. Op de zeeweiden graasden zeekoeien. Zij graasden in kudden, zij lagen op de grond in het ondiepe water en waren groot en zwart, met een staart als van een vis, ronde zwarte koppen, kleine bolle zwartglimmende ogen, ronde bekken met uitstekende witte tanden waarmee zij de algen afgraasden. Vóór aan het lichaam (zij waren zoogdieren) hadden zij borsten als een vrouw; links en rechts van het lichaam twee lange vinnen waarop zij steunden, alsof het armen waren, wanneer zij het bovenlichaam oprichtten; dat deden zij dikwijls om boven water adem te halen, om over het water uit te kijken. Niet in het schelle zonlicht overdag; in de schemer of in een nevel of des nachts leken zij wel wat op vrouwen, deze zeekoeien. En zij loeiden.
Begeleid, gedempt, overstemd soms door alle geluiden van zee en golven en wind, was het alsof zij zongen, de zwarte vrouwen onder water, de sirenen. Zoals zij genoemd zijn al in de grijze oudheid. De jonge man liep naar hen toe, wadend door het ondiepe en hij bleef bij hen staan of hij ging tussen hen in zitten, of als het erg ondiep was, ging hij achterover liggen tussen hen in. Zij deden hem geen kwaad, zij waren nieuwsgierig en kwamen dichterbij en in een kring om hem heen, richtten het bovenlijf op, de hoofden op, kekennaar hem, zongen voor hem. Na en tijd ging hij weer terug, teruglopend door het ondiepe, hard zwemmend over het diepe waar de haaien zijn, en klom weer aan boord ban de prauw. Hij was schoon na zijn bad in zee, nam een schoongewassen gouden of zilveren mannensarong, plukte een verse rode bloem. En dan zei de vrouw: 'Waarom doe je dit, waarom baad je iedere dag in zee? De zeekoeien zullen je kwaad doen! Eens op een dag doden zij je en drinken zij je bloed!' De man lachte. 'Sinds wanneer drinken koeien graag bloed? Katten drinken graag bloed en haaien,' en zich van de vrouw afwendend keek hij naar de verdronken weiden, groen en bruin onder water en naar de zwarte liggende gestalten onder water, wees, 'en dat daar zijn geen koeien, dat zijn vrouwen,' zei hij. De vrouw stond zoals zij stond, rechtop, hield haar hoofd recht, keek recht voor zich. 'Ach wat! Mooie vrouwen!' zei zij smalend. 'Ik zeg niet dat zij mooi zijn,' zei de man, 'geen mens zal zeggen dat de zwarte vrouwen onder water mooi zijn,' en na een tijd: 'Zij zingen, de zwarte vrouwen onder water zingen; heb je,' maar dat zei hij niet, hij zei altijd u, 'heeft u het nooit gehoord? Als u goed luistert kunt u het ook horen.' 'Ach wat,' zei de vrouw, 'koeien blijven koeien, landkoeien, zeekoeien, koeien zingen niet, die loeien!' De man gaf geen antwoord, hij stond in zijn gouden of zilveren kleren en rode bloem achter zijn oor naast haar, keek langs haar heen, glimlachend. Hij hield zoveel van de groen en bruine weiden onder water en van de zwarte vrouwen onder water, en van wat zij zongen hield hij.
Iedere dag weer, in de schemer, tegen de vallende avond, gebeurde hetzelfde; de vrouw zei dit en de man zei dat en 's avonds lagen zij naast elkaar op de slaapbank. De vrouw droeg (dat droegen alle vrouwen uit de 'lange huizen') een speldje, een vlijmscherp gouden speldje, zo dun als een gouden draad uit haar sarong; niemand kon zien dat zij zo'n speldje droeg. Niet ineens, langzaam aan wende de vrouw zich aan in de nacht op te staan van naast de man, voorzichtig! Hij lag zoals hij altijd lag als hij sliep, zijn handen rechts en links naast hem, een hand afhangende over de rand van de slaapbank, hij sliep vast en diep en droomde. De vrouw liep zoals zij altijd liep, maar voorzichtig, over die ene plank die niet kraakte naar het luik, opende het - de scharnieren waren geolied - en fluisterde 'poes' en de poes ook doodvoorzichtig kwam uit het donker en samen liepen zij terug. De vrouw op haar blote voeten, de poes op zijn fluwelen pootjes over de plank die niet kraakte. De vrouw bukte zich, nam de hand van de slapende man, hij merkte het niet, en prikte in de top van een der vingers met het gouden speldje, zo vlug, zo voorzichtig, hij merkte het niet, bleef de hand vasthouden waaruit langzaam drup voor drup het bloed vloeide. 'Poes,' zei zij zonder haar lippen te bewegen; en de poes sperde zijn bekje open en ving de druppels bloed op zijn tongetje, zo voorzichtig, er ging geen druppel bloed verloren, en de man merkte het niet. Na een tijd hield het bloeden op, de vrouw streek over de hand van de man en legde die weer naast hem neer op de rand van de slaapbank; hij sliep, hij had niets gemerkt. De poes likte zijn bekje af en de vrouw bracht hem terug naar het luik sloot het achter hem en ging weer naast de man op de slaapbank liggen zodat hij het niet merkte. Iedere dag weer: in de avondschemer, in de nacht.
Eenmaal toen de jonge man 's morgens wakker werd en rechtop ging zitten op de slaapbank, kleurde de zon alles rozerood: de vrouw en hem zelf en de prauw en de zee en het verdronken land en de zoekoeien en een eilandje ergens en de allerverste horizon. Hij streek met zijn hand over zijn ogen, zijn hoofd. 'Ik droom soms zo vreemd,' zei hij tegen de vrouw, 'niet prettig! Aldoor hetzelfde, ik weet niet wat!' Hij zag bleek in de morgen. En de vrouw zei: 'Waarom doe je het ook! Waarom baad je iedere dag in zee, daar word je ziek van, en eens, op een keer...' en de man zei... En zo zeiden zij het nu tweemaal op een dag, in de vroege morgenstond en in de late avondschemer. De jonge man hield veel van beide, van de morgen, van de avond, van zo'n hele lange lieve dag! En de nacht? Hij wist niet of hij van de nacht hield, nu; vroeger had hij ook van de nacht gehouden, en van zijn dromen.
De scheepsmaat stond die morgen niet op van de slaapbank, de vrouw was al eerder opgestaan. Toen hij wakker werd, ging hij weer rechtop zitten, hij wreef weer met zijn hand over ogen en voorhoofd en zei: 'Ik weet het, ik heb van de poes gedroomd, ik heb natuurlijk al die nachten van de poes gedroomd! Waarom,' hij vloekte zo erg, 'ik houd er niet van van die ellendige kat te dromen!' Hij zei het zo voor zich heen, niet tegen de vrouw, die gaf er ook geen antwoord op; hij ging weer liggen op de slaapbank, hij zag zo bleek, hij viel telkens in slaap. De vrouw liet die dag de prauw aan haar ankers, zij deed al het werk, zij spande het matten zeil, dat de zon de man niet hinderde en kookte en bracht hem te eten en te drinken, maar hij wilde niet eten of drinken. Zij vroeg of zij hem wassen zou. 'Nee' zei hij, hij wilde wel een schone mannensarong en hoofddoek; zij gaf hem die en plukte een verse rode hibiscusbloem. 'Dank u,' zei hij, keek naar de bloem, rook er aan (hibiscusbloemen ruiken niet), stak de bloem in zijn haar, viel in slaap.
Toen de zon begon onder te gaan, in de schemer, stond hij op, ging tegen de zijwering van de prauw aanleunen. Op de weide onder water bij de zeekoeien had hij nog wel kunnen lopen, dacht hij, maar hij kon niet meer vlugge en beter zwemmen dan de haaien, dat wist hij wel. En zo zei de vrouw niet dit, en de man niet dat. Waarom zouden zij? Hij ging weer liggen op de slaapbank, sloot zijn ogen, sliep, droomde, in de avond, in de nacht, hij droomde niet van de poes. De vrouw kwam niet naast hem op de slaapbank liggen. Waarom zou zij? Zij ging ergens op de prauw liggen slapen op een matje, zij stond die nacht niet op, prikte de man niet met het speldje, zij maakte het luik niet open voor de poes. Waarom zou zij? Een paar maal mauwde de poes in het onder van de prauw; de man hoorde het niet, de vrouw deed of zij het niet hoorde. Het was nooit tevoren zo donker geweest, geen maan, geen sterren, en er was geen olie meer voor het lampje; de prauw lag stil aan haar stenen ankers, de man lag stil op de slaapbank, de vrouw lag stil op haar mat, de poes was nu ook stil in het onder, toen laat in de nacht een wind opstak - niet een harde wind, niet een storm of een taifoen of zowat, de wind - en er beweging kwam in de prauw, even, alsof een sterke stroom de prauw zachtjes meevoerde door diep water, zo diep, de stenen ankers rustten niet langer op de grond. De vrouw zat gehurkt op haar mat. Als zij op het verdronken land kwamen en omgingen en verdronken! Als zij tegen een hoge kust of tegen een rots te pletter sloegen! Maar dat gebeurde niet. Langzaam voer de prauw, haar ankers nog uit, ergens heen, al de uren van de nacht. Een kleine schok! De prauw lag stil aan haar ankers. De vrouw stond op, zij liep, tastend in het donker, naar de slaapbank om de scheepsmaat te wekken; zij kon hem niet wakker krijgen, zij greep zijn ene hand vast die naast hem lag op de rand van de slaapbank, de hand voelde koud in de hare, zij legde de hand weer terug. Ineens gromde de poes een paar maal achtereen hard in het onder van de prauw. 'Stil toch!' fluisterde de vrouw in zich zelf tegen de poes en hurkte neer tegen de slaapbank om te wachten op het daglicht. Het duurde zo lang, waarom duurde het zo lang? De scheepsmaat bewoog niet, soms mauwde de kat, de vrouw hield telkens de adem in. Eindelijk in het allereerst vaalgrijze licht, lang voor zonsopgang nog, zag de vrouw dat de prauw tegen de kust lag, met de ene kant ertegenaan, de brede bamboevlerk aan de andere kant op het water. Een hoge, rotsige donkere kust en dadelijk achter de rotsen een bos - zij had nooit eerder zulk een donker bos gezien - en verder heuvels en bos en nog verder bergen en bos, een land, donker, een donker Vasteland. De vrouw keek naar de scheepsmaat in het grijze licht; hij lag doodsbleek, hij was ook dood. De poes in het vooronder mauwde en gromde zo hard, het was alsof hij een schreeuw gaf nu en dan, en sprong tegen het luik op. 'Stil jij,' riep de vrouw. Zij ging zich eerst wassen, zij kamde haar haar, zij poetste haar tanden, zij poederde zich, zij maakte een kist open en haalde haar allermooiste goudgeweven sarong te voorschijn, haar mooiste zijden borstendoek; zij trok de sarong strakker om dan anders, de borstendoek ook en haar brede gordel. Toen liep zij naar de slaapbank, bukte zich en nam de scheepsmaat in haar armen (hij woog zo zwaar niet), liep met hem naar de zijwering van de prauw, niet aan de kant van het Vasteland, aan de andere kant, vlak bij het verdronken land, zette zich schrap, en met een boog wierp zij hem overboord over de bamboevlerk heen en bovenop de weiden onder water bij de zeekoeien die daar graasden en draaiden zich om. De poes gromde nu aan één stuk door, sprong aan één stuk door tegen het luik op; het was alsof de prauw in alle voegen kraakte.
'Ja, ja goed,' zei de vrouw, 'ik kom!' en maakte het luik open; de poes kwam uit het onder van de prauw op het dek, zijn staart op en neer zwiepend. Hij keek met zijn hete gele ogen naar overal tegelijk; de vrouw, de prauw, het verdronken land aan de ene kant, de zeekoeien (daar lag de man), het Vasteland aan de andere kant, de bomen, de heuvels, de bergen, overal bossen, weer naar de vrouw, gromde en met één sprong was hij van de prauw af en op de hoge rotskust en stond daar: hij was een volwassen koningstijger, goudgeel met zwarte strepen, en verschrikkelijk om te zien! De vrouw klauterde onhandig, gehinderd door haar gouden sarong, eerst over de wering van de prauw en zo op de hoge rotsen naar het dier, dat op haar wachtte. Daarna liepen zij samen verder, eerst de tijger, de tijger voorop, dan de vrouw, naar de bossen op de heuvels, op de bergen van het grote Vasteland, naar waar zij heen moesten. De schone prauw bleef verlaten achter - er waren zelfs geen muizen meer aan boord - tegen de kust van het Vasteland aan, tot de stormwind zou komen die hem aan stukken zou slaan.
Iedere nacht, in het licht van de maan, het licht van de sterren - misschien ook in het donker, maar dan ziet geen mens het - ligt een jonge man, Toerangkoe Zus of Zo, of hoe hij heet, op een verdronken wei ergens in de buurt van Malakka. In een goud of zilver geweven mannensarong, tot onder de oksels opgetrokken als een koker om hem heen, een smalle goud of zilveren geweven hoofddoek strak om het hoofd gebonden, een rode bloem, een hibiscusbloem achter het ene oor. Hij ligt recht en stil in de natte bruin en groene algen; toch is hij niet verdronken, hij slaapt ook niet, hij ligt rustig achterover, zijn beide handen liggen naast hem. Hij houdt zijn ogen dicht zoals iemand die luistert, hij houdt zijn ogen open, dan kijkt hij door het water. In een kring om hem heen zijn de zwarte vrouwen onder water, de sirenen, zij zingen voor hem. Zij zingen over van alles en nog wat... Zij zingen van een prauw en een vrouw en een scheepsmaat en een poes; zij zingen van een groot Vasteland ergens, en van een koningstijger, maar dat heeft hij al eens eerder gehoord. Soms lacht hij om wat zij zingen, soms niet. Hij ligt er rustig en luistert... Hij is een gelukkig man, die Toeangkoe Zus of Zo, of hoe hij heten mag; hij zal nooit oud worden, hij zal nooit meer sterven dan hij gestorven is, hij houdt alleen niet van wat de sirenen zingen, hij verstaat wat de sirenen zingen... Zo luidt het verhaal.
(pag. 50-61)