Leonora Dijkgraaf-Lokkers: Wat nooit slijt (uitgave eigen beheer, 2003)
Ten geleide De veertienjarige Nora staat aan de vooravond van de grote omwenteling. Haar gelukkige jeugd komt tot abrupt einde als de Japanners Indië bezetten.
Op 8 maart 1942 zette het japanse leger inderdaad voet aan wal. Nora, intussen 14 jaar, probeerde zoveel mogelijk haar vrijwilligerswerk in het hospitaal voort te zetten en haar hart kromp ineen van medelijden bij de aanblik van zoveel, in bunkershock verkerende, gewonde patiënten. Zoveel ze kon probeerde ze de gewonde soldaten nog wat afleiding te bezorgen en liep, met haar vrienden, urenlang de buurt af om tijdschriften te verzamelen; hoog opgestapeld op een brancard werden die dan afgeleverd in het ziekenhuis.
Niets was meer zoals vroeger... Wie was er te vertrouwen, wie niet? Het bleek dat menigeen heulde met de vijand, vaak waren het juist die mensen van wie niemand het ooit had gedacht. In Bandoeng heerste wanorde en chaos. Angstig keek de bevoiking naar het binnentrekken van de rijen trucks vol grimmig kijkende japanse soldaten, die meteen bezit namen van alle openbare gebouwen. Al gauw klonken overal het gegrom en de rauwe keelklanken van de dronken manschappen.
De familie Lokkers wist zich omringd door hun nieuwe 'buren'. Wonend naast het zusterhuis en tegenover het hospitaal, zagen ze die dag hoe deze bezet werden door militairen. Slechts door een muur gescheiden, werd het oude zusterhuis het onderkomen voor de Generale Staf van het leger. De gewonden, die enkele weken tevoren waren binnengebracht, moesten het ziekenhuis verlaten en weer reden de ambulances af en aan, maar nu om plaats te maken voor gewonde japanse soldaten. Nora zag hoe de gewonde Engelse en Nederlandse soldaten werden afgevoerd; zij had met somn:ligen de dag ervoor nog gesproken en hen wat te eten gebracht. Nu zag zij hun angstige blikken, las de onzekerheid van hun gezichten. Waarheen zij gingen wist niemand. Vanaf haar huis bekeek ze dit trieste tafereel, terwijl de angst haar om het hart sloeg. "Die arme shock-patiënten", dacht ze. "Gisteren lagen ze nog te beven in bed, niet wetend waar ze waren, totaal van de kaart. Wat gaat er met hen gebeuren? Die jongens zijn gek van angst geworden. Niet 'aanspreekbaar.
"Wat moet er van hen worden?" Len zag haar dochter zitten en begreep hoe het met haar was. "Nora, je kan er niets tegen doen. Ga er niet zo diep op in, kind. Dit is een situatie waar niemand wat aan kan doen. Kom nu maar binnen. Het is geen prettig gezicht. Vreselijk, die arme jongens! Kom, het heeft geen zin jezelf overstuur te maken." "Gisteren lag die jongen nog met hoge koorts te bibberen. Als ze hem op die manier ergens heen brengen, haalt hij het nooit. Toen ik hem zag, na de operatie, was hij er zo slecht aan toe. Wat een knappe vent was het. Ik vergeet dat nooit. Een Engelsman van hooguit drieëntwintig jaar. En dan die shock-patiënten! God, als ze de sirene hoorden, werden ze vastgebonden aan bed, gillend en wel! Vreselijk was het hen alleen achter te moeten laten. Ik moest immers met de anderen dat stomme loopgraafje in! Alsof dàt zou helpen tegen. di rondvliegende kogels! En die jongens maar gillen! Vreselijk! Die waren de eerste uren niet rustig te krijgen, tot de volgende sirenes loeiden. Mschuwelijk vond ik dat." Ja, kind. Ik begrijp het helemáal. Het is ook niet voor te stellen wat er gebeurt. Krankzinnig! Dat is het!" Len liep driftig heen en weer, kijkend naar de overkant, waar het vervoer gewoon doorging. "Dat we dit nog mee moeten maken! Is het niet krankzinnig? Moetje dat zien! Die Jappen lopen maar te brullen! Alsof je zo met gewonden om kan gaan! Het interesseert ze niets of ze daardoor nog meer pijn lijden. Kom Nora, ik kan het niet langer aanzien. Kom naar binnen. Je trekt het je teveel aan. Helpen kan je nu niet meer. Jullie hebben genoeg gedaan. De rest zal je moeten loslaten."
Nora stond zuchtend op. Haar moeder had wel gelijk, hoewel ze zich er moeilijk bij neer kon leggen. Terwijl ze naar binnen liep, zag ze hoe de solaten zaten te lallen en te schreeuwen, in het grote gebouw aan hun rechterkant. "Van drie kanten ingesloten door het leger! Leuk kan dat worden!" dacht,ze. "Als ze hier maar niet binnen komen! Ik moet er niet aan denken wat er gebeuren kan. Drie jonge meisjes en dan honderden militairen om ons heen! Misschien kunnen we niet eens meer naar buiten." Peter zat achter zijn geliefd bureau in gepeins verzonken. Het beviel hem allemaal niets. De militairen zaten te dichtbij en de angst bekroop hem als hij dacht aan vrouw en kinderen. "Neem geen risico!", zei hij steeds weer. "Als je niet naar buiten hoeft te gaan, blijf dan in huis. Wie weet wat er nog gebeuren kan, blijf bij elkaar en zoek het ongeluk niet op, meisjes!" "Heb je gehoord dat ze, vanuit een rijdende auto, mensen met de zweep sloegen?" Leo kwam hijgend de kamer in. "Ik was net even in de stad en heb het zelf gezien! Een dikke vent, met een hele lange zweep! Hij sloeg er in het rond op los, waar hij maar raken kon. Die arme inlanders kropen in de goot van angst! Zelf gezien, hoor!" "En wat deed jij dan in de stad?" Peter begon zich weer op te winden. "Daar heb je toch niets te zoeken? Je blijft binnen!" "Nou, ik wou gewoon even kijken. Ik ben net niet geraakt hoor! Nu weten we tenminste iets. Een raar volkje is het wel!"
"Dat doen ze misschien om de bevolking goed angst aan te jagen", riep Laurie vanuit de aangrenzende kamer. "Nu ik dit hoor, doe ik geen stap meer buiten de deur! Wat eng allemaal. Zouden ze hier binnenkomen, denkje? Misschien vorderen ze ons huis wel! Zo te zien zitten we rondom inge- bouwd."
"Joh, dat kunnen ze toch niet maken!" Nora reageerde fel. "Ons er zomaar uitzetten? Waar moeten wij dan heen?" "Jongens, hou je even rustig!", kwam Len tussenbeide. "Ik laat kokki de boodschappen wel halen. Riskeer niets en blijf voorlopig binnen. Het zijn barbaren, dat zie je maar weer. We moeten afwachten wat er verder gaat gebeuren. Geen aanleiding geven. De ramen zijn nog steeds geblindeerd, dus naar binnen kijken kunnen ze niet, dat is een geruststelling. Verder zullen we het moeten doen met wat we kunnen krijgen, al is het niet veel. Baboe zal wel aan eten kunnen komen."
pag. 19-21