Annie Foore: Bogoriana. Roman uit Indië Haarlem: H.D. Tjeenk Willink, 1890
Ten geleide Meeslepend schildert Annie Foore ons het fiere, trotse en lege leven aan het hof van Bogor. Net als wij zelf verveeld raken door het gebrek aan betekenis daarin, trekt de schrijfster ons de diepte in. Een adembenemend boek, scherp aan details zoals de volgende schets laat zien.
II De feeëntuin De volgende dag is er diner ten paleize. De bewoners van Insulindes residentie zijn over 't geheel heel vreedzame burgers: ze betalen willig schot en lot; men heeft ze bij de invoering der belastingen slechts zacht hooren klagen; kalm zitten ze boomen op te zetten in hun vóór-, nog kalmer liggen ze klimaat te schieten in hun achtergalerij; hun overigen vrijen tijd brengen ze door met het tellen der vallende regendruppels, een bezigheid, die nergens ter wereld zooveel te doen geeft als te Buitenzorg. Er is echter één punt waarop die vreedzame burgers geen scherts verstaan: 't zijn de diners ten paleize. Er worden daar veel soorten van diners gegeven: officieele diners, race-diners, nieuwjaarsdiners, diners voor hooge logeergasten, diners voor notabelen, voor uitverkorenen, voor intiemen en - afdoeners! Alleen op den afdoener gevraagd te worden, staat gelijk met een beleediging ; slechts op de officeele diners te mogen verschijnen is hinderlijk; op het diner der uitverkorenen te zijn genoodigd heet een onderscheiding; voor het intieme diner een invitatiekaart te hebben otvangen, staat gelijk met te zijn de vurige bewonderaard, de warme aanhanger van den landvoogd, van des landvoogds echtgenoot, des landvoogds familie, ja zelfs van des landvoogds politiek! Nu is er een tijd geweest - een tijd nog steeds met afschuw herdacht - waarin de goede residentiebewoners voortdurend gewond werden in hun gevoeligheid op dit punt. 't Was in dien tijd toen de vertegenwoordiger des kongings in Indië meende dat hij, in wiens hand het wel of wee van millioenen berust, een nietigheid als het opmaken der lijst van genoodigden kon overlaten aan de vier vroede mannen, wier krachten land- en zeedienst ontroofd worden om de adjudantsbetrekking te vervullen. Maar, te beginnen met hun aanvoerder, den heer d'Hannecour, ridder van de Militaire Willemsorde, van de Kroon van Italië, van de Witte Valk, van de Hertogelijke Saksische Ernestinische Huisorde enz., kolonel der artillerie, adjudant van Z.E. den gouverneuer-generaal van Neerlands-Indië en intendant der gouvernemenst-hotels, bleek dit onmogelijk. Voor hem was elk diner een gelegenheid tot machtsvertoon, en daar hij zoo kleingeestig, zoo lichtgeraakt was als maar iemand worden kan, die zich tien jaar lang met niet veel anders bezig houdt dan de étiquette aan een klein hof, had hij zich voortdurend te wreken over allerlei beleedigingen hem in zijn persoon, zijn betrekking of zijn familie aangedaan. De intendante van haar kant scheen niets zoozeer te vrezen als dat men haar verdenken zou van geen stem te hebben in paleisaangelegenheden, terwijl zes dochters, fier op de ridderorden van papa, vonden dat de glans die van zijn borst uitging, niets minder moest zijn dan een stralenkrans om hare aschblonde hoofden; eene meening, die niet algemeen scheen te worden gedeeld op Buitenzorg. Met deze gegevens was er niet veel toe noodig om zich het ongenoegen der Hannecour's op den hals te halen, en men kon er zeker van wezen, dat hij die dit ongeluk had, het eene diner vóór, het andere na, zijn neus, of liever zijn mond voorbij zag gaan. Ontving hij eindelijk een uitnoodiging, dan was het op een afdoener! De intendant beeldde zich bij veel anders in, dat hij het met zijn drukke werkzaamheden nie overeen kon brengen ook nog de plaatsen te schikken; zoo kwam dan de beurt aan zijn trawanten. Gelukkig waren ze meest ongehuwd of hadden ze jonge vrouwen, die zich niet zoo gauw beleedigd gevoelen als dames wier eerste jeugd voorbij was. Ook werden ze gebonden door de étiquette, maar die sprak niet zóó duidelijk of er was nog ruimschoots gelegenheid tot het uithalen van een grap, of het verkoopen van een hatelijkheid.
Zoo vond de kokette haar naamkaartje tusschen twee wegens ouderdom gepensioneerde leden der weeskamer; zoo kreeg de drukke praatster een stokdoove buur; zoo zag een echtgenoot, die zich verplicht had gevoeld den huisvriend de deur te wijzen, vrouwlief door dien zelfden huisvriend aan tafel brengen; doodvijanden zaten altijd tegenover elkaar; heeren van wie het bekend was dat ze deze of gene dame gaarne ontmoetten, konden zeker zijn die dame aan het andere eind ter tafel te zien. Hadden zij het hier maar bij gelaten! Maar nu werden nog daarenboven de vriendjes zóó hoog, de anderen zóó laag geplaatst als dit maar eenigszins was overeen te brengen met hun rang. Voorbijgegaan, als een bange droom voorbijgegaan, zijn die booze dagen voor de residentiebewoners. Wel worden door de adjudanten nog overleveringen bewaard van hun invloed, wel beproeven enkelen soms den schijn aan te nemen alsof het nog was gelijk voorheen, maar hun machtsvertoon gelijkt het blaffen van den gemuilbanden hond, het jaagt niemand vrees aan. Want - dit weet zelfs het groote publiek - waar mevrouw Van Waliënhove aan het bestuur is, daar kan geen sprake zijn van eenige macht buiten de hare. (...)
De eerste dame aan mevrouw Van Waliënhove's linkerhand is de gade van den algemeenen secretaris, een klein, doodmager schepseltje met lieve oogen en iets zeer fatsoenlijks in haar smal, zacht gezicht, maar anders uiterst karig bedeeld met vergankelijk schoon. Blijkbaar is ze verlegen met de hoekige schouders en puntige ellebogen, die, als bakens op een onstuimige zee te voorschijn komen uit de massa ruches, kanten, plooisels, linten en strikken van haar verknoeide japon. Ze houdt de oogen onafgewend op haar bord gericht. Wat haar benauwt, meer nog dan het haar gewoonlijk benauwt om ten paleize te dineeren - 't is dat ze aan tafel werd gebracht door den heer Van Sonnefelt, vroeger gouverneur van Sumatra's westkust, nu lid in den raad van Indië, een man, evenzeer bekend om zijn scherp vernuft als om zijn onverholen afkeer van onbeduidende vrouwen. Ze doet wat ze kan, maar dat is niet veel. En het duurt niet lang of haar tafelgenoot geeft moeilijk bedwongen teekenen van verveling. Dit hindert haar; niet om den heer Van Sonnefelt echter - zij houdt nog minder van geestige heeren dan hij met mogelijkheid van onbeduidende vrouwen houden kan, - maar om haar man. Ze zou hem zoo gaarne eer aandoen in den hoogen rang, waaroe ze met en door hem is opgeklommen; meer dan ooit voelt ze, dat ze dit niet kan, en de soep is ter nauwernood rondgediend, als ze zich afvraagt: waarom toch haar man geen algemeen secretaris zijn kan, zonder dat zij daarom haar magerheid behoeft prijs te geven aan al die onbescheiden blikken, terwijl ze zoo gezellig zitten kon, thuis in de achtergalerij bij de kinderen, die haar niet mager vinden en niet dom, neen, soms zelfs aardig, als ze goed met hen op dreef is. Op dreef komen met dien Sonnefelt zal ze nooit; dat voelt ze! Hij schijnt ook iets van dien aard te vermoeden, ten minste, hij keert zich ter linkerzijde. Dáár vindt hij waardering! Een paar tintelde oogen, een paar lachende lippen, die bij wat gewaagde scherts zich geenszins preutsch samentrekken. 't Is een mooie brunette, mevrouw Heylerts, en wat aan een diner meer waard is, een aardige babbelaarster; niet jong meer, maar een van die weinige vrouwen, die de heeren op het denkbeeld brengen dat leeftijd eigenlijk maar een idéé is. "Zegt u me eens," vraagt ze iets zachter dan ze daareven sprak, want men weet dat de landvoogdes zeer scherp hoort, "begrijpt u dáár iets van?" en ze wijst met de punt van haar mes even naar den overkant, waar de heer Verschuere zit met de dochter des huizes aan zijn rechterhand. "Zegt u me eens," antwoordt Van Sonnefelt op denzelfden toon, "begrijpt u daar niet alles van?" Dan zien ze elkander aan; beiden glimlachen en na een korte pauze herneemt mevrouw Heylerts: "'t Is waar, 't was erg dom van me. Maar de ministers veranderen zoo dikwerf tegenwoordig, dat men hun namen haast vergeet." "Den naam van den minsiter van koloniën raad ik u aan altijd goed te onthouden. Dat bespaart u menige verrassing, dat verklaart veel waarover men anders verbaasd zou kunnen staan; dat bereidt voor op onverwachte benoemingen..." "Zoudt u denken dat..." "Mevrouw, ik ben vijf-en-twintig jaar in deze verzengde gewesten... en u vraagt me of ik denk? Bittere ironie! Vertel me liever eens wat u denkt van mevrouw Verschuere? Haar type is zoo geheel anders, dat ik wel op een rechtvaardige beoordeeling rekenen kan." Mevrouw Heylerts laat haar blik rusten op de jonge vrouw en er komt iets zachts in haar oogen, terwijl het doet. "Lief vergeet-mij-nietje," zegt ze eindelijk, "ze hadden haar aan den oever van haar beekje moeten laten; de indische zon zal haar verschroeien."
Pag. 12-19