doorzoek het gehele Damescompartiment
Damescompartiment online

Annie Foore:
De koloniaal en zijn overste. Een roman.
's Gravenhage: D.A. Thieme, 1879 (tweede druk)
Deel I 262 pag.; deel II 264 pag.


Ten geleide
O, die brave dochter van de Overste, wat zal zij teleurgesteld zijn als blijkt dat haar vader eens een minder oirbaar verleden heeft. Daarop speculeert Trudy Freilig, de bedrogen minnares van de Overste. Zij en de Overste hebben samen een zoon, de 'koloniaal', die nu in penibele omstandigheden verkeert. De enige die hem kan redden, is zijn vader. Maar of die dat wil?

"Trudy, stil, in Gods naam toch, stil! Straks komen de anderen en ze zullen ons hooren. O, ge weet niet, hoe ik gestraft ben! Gij waart mijn eerste liefde, Trudy, ge zijt de eenige geweest! Misschien zal het u troosten, als ik u zeg, dat ik nog oneindig, oneindig rampzaaliger geweest ben, dan gij ooit hebt kunnen wezen... Ik heb u opgeofferd aan mijne eerzucht, Trudy... God alleen weet, wat het me heeft gekost..."
Een glans van vreugde kwam op haar gelaat... zij en haar kind hadden dan niet alleen geleden... hij ook, hij had smart gekend, hij had zijn laaghartig gedrag beboet met ellende! Maar nee, ze mocht daaraan nu niet denken, hij was nu in de stemming waarin zij hem, ten koste van zichzelve, had gebracht; zij moest nu van Julio spreken... het oogenblik was gekomen!
Zij had hem aan vroeger dagen herinnerd, ze had zijn naam genoemd met den vroegeren teederen klank, ze had met woorden en blikken gehuicheld,om hem in eene zachtere stemming te brengen ; het was gelukt, ze moest dus nu alles wagen.
"Dat ge mij verstooten kunt, Eduard!" zoo fluistert ze, "ik had het u kunnen vergeven.... maar ons kind, ons arm onschuldig kind!"
De bekoring is gebroken,- te spoedig verbroken! Met eene heftigheid, die haar doet ontstellen, springt hij op.
"Ha! zijt ge daarom tot me gekomen met lieve woordjes? Heeft hij u daarom op mij afgezonden? Is het voor uw zoon, dat ge tot mij spreken wilt?"
"Ge weet dan, dat hij aan boord is?" vraagt ze.
"Natuurlijk weet ik dat."
"Hij? Julio, uw kind! En dat hij in hechtenis is?"
"Ook dat weet ik."
"Beschuldigd van diefstal! Op het punt onteerd te worden, - uw eigen vleesch en bloed! En ge doet niets om hem te redden! neen, ge zult hem zelf veroordeelen, gij, zijn vader!"
"Natuurlijk zal ik dat. Spreek niet van dien Julio, als mijn zoon, mevrouw Helmberg ; hij is dat niet meer, sinds hij mij durfde beleedigen."
"O, Eduard! Eduard! was dat beleedigen, toen ik voor hem vroeg om een naam? Had uw arm, verstooten kind zelfs daarop geen recht? Ach, zoo ge wist, hoe diep hij gebukt gaat onder zijne schande! Hadt ge hem dat geringe offer niet kunnen brengen, hem en mij - die alles offerde voor u? die zelfs nooit aan mijn kind heb gezegd, wie zijn vader was? Maar - dat is voorbij! En nu, nu wilt ge hem helpen, niet waar? nu zult ge medelijden hebben, is 't niet, Eduard, medelijden met mijn armen, armen jongen?" Smeekend had ze de gevouwen handen en het betraand gelaat naar hem opgeheven, maar hij - wendde het hoofd af. "Mevrouw Helmberg, ik ben niet voornemens mij ook maar in het minst te bemoeien met dien koloniaal."
"O, Eduard, bij de liefde, die ge me eenmaal hebt toegedragen, bij de heilige eeden, die ge me eenmaal hebt gezworen, bij de herinnering aan mijn armen grijzen vader, wiens vloek ik om uwentwil mijn geheele leven moet torschen, genade! gedade!"
De eerste flauwe stralen der morgenzon verlichtten haar met tranen overstroomd gelaat, toen ze voor hem neerzonk, om in haar zielsangst zijne knieën te omvatten; hij bedacht dat het zonlicht de andere reizigers zou wekken, dat ze hem wellicht op het oogenblik konden verrassen, en, met de hem eigene vrees voor het maken van een dwaas figuur, keek hij angstig rondom zich.
"Mevrouw Helmberg, wat ik u bidden mag, geen scènes!"
"Eduard! Hij is uw zoon!"
"Mevrouw Helmberg, ik ken dien Julio, van wien u spreekt, niet! Het is mij volkomen onverschillig, wat er van hem wordt!"
"O God, mijn arm kind!" kreunde ze.
Ruw, dubbel ruw wellicht, wijl deze strijd met de vrouw, die hij eenmaal beminde, hem te zwaar werd, stootte hij haar van zich, zij stortte zich voorover op den grond en bleef liggen. Het gevoel van betamelijkheid, dat, ook in de meest belangrijke oogenblikken zijns levens, den heer van Berkesteyn niet verliet, noopte hem nu onmiddelijk den vrouw, die hij zoo hard verstiet, beleefd op te heffen. Met dit doel naderde hij haar, maar, - woest als de vrouwen van haar ras zijn, wanneer hare hartstochten eenmaal werden opgewekt, stiet ze hem van zich en richtte zich met eene krachtige poging overeind.
"Raak me niet aan!" kreet ze met rauwe stem, "als ge mijn kind niet redden wilt, raak mij dan niet aan!"
De overste deinsde ontzet achteruit. Hij kende het karakter der kleurlingen; hij wist, dat ze lang getergd kunnen worden, zonder dat ze opstaan tegen hun onderdrukker, maar ook dat, als eenmaal de grenspaal van hun geduld is overschreden, zij dan losbarsten in toomeloze, radelooze woede.
Hij wist, dat de zachte, teedere Trudy, wier ziel hem had aangehangen met eene zoo heilige, reine liefde als ooit een vrouwenziel koesterde, - hij wist dat dienzelfde zachte Trudy later aan vlagen van wanhoop had geleden, die aan krankzinnigheid grensden.... maar zóó - zóó had hij nog nooit eene vrouw gezien....
Met een grooten sprong stond ze naast hem, en op hetzelfde oogenblik had ze met krachtigen hand zijn schouder gegrepen. Haar vlammend gelaat was dicht bij het zijne, hij voelde den brandenden adem, hij zag de fijne neusgaten zwellen, de gloeiende oogen hem tegenflikkeren; hij trachtte haar van zich af te schudden, maar tevergeefs! zij had zich aan hem vastgeklemd, als de panther aan zijne prooi. Hij bleef haar, bleek van schrik, aanstaren. Neen, dat was niet mevrouw Helmberg, de in Europa beschaafde dame, neen, dat was Trudy Freilig, het inlandsch kind, dat, bedrogen en gehoond, den trouweloozen Europeaan rekenschap kwam vragen van zijne misdaden, van zijn bedrog.
Eindelijk stiet ze hem van zich, eindelijk barstte een lange stroom van verwijtingen los. "ge kent Julio niet, zegt ge? Ge wilt hem niet helpen, zegt ge? Nu dan, ik zeg u, ge zult! ge zult! ge zult! .... Meent ge, dat ik mijzelf zoo vernederd zou hebben en mijn doel niet bereiken? Want, mijnheer de overste, het was alles huichelarij, die woorden, die blikken van daar straks! ik haat u, ik haat u en uw ras, ik heb u duizend maal vervloekt en, zoo het niet om mijn kind geweest ware, dan had ik u vermoord in dit uur, liever dan u zoete woorden toe te fluisteren!"
"Stil toch! stil! schreeuw niet zoo!"
"Niet zoo schreeuwen? Wat verhindert me om het straks al den reizigers toe te roepen, welk een ellendeling gij zijt? wat verhindert het me, om iedereen te zeggen, dat de overste van Berkesteyn een van die vele lafhartige Europeanen is, die wel eene vrouw verleiden en een kind het leven geven durven, maar den moed niet hebben ze voor de wereld te erkennen? Ge wilt mijn zoon, onzen zoon, niet redden ; - wat meent ge, rampzalige, dat ik me niet wreken zal?....
"U wreken?" herhaalde hij werktuiglijk.
Zij keek hem lang in de oogen. "Ge zijt maar twee jaar in Holland geweest, hebt ge nu reeds vergeeten dat al wat van den Javaan afstamt, wraakzuchtig is. O, ge weet, ik heb ook javaansch bloed in de aderen, en het kookt en bruist in me, nu reeds twintig jaren lang...."
Hij had zich eenigszins hervat. "Maar, mevrouw Helmberg!" vroeg hij, "kunt ge nu waarlijk meenen, dat ge mij met dien praatjes over vermoorden en vergiftigen vrees zult aanjagen? - ge weet, ik ben niet bang voor den dood!"
"Den dood? Ba! wie spreekt van den dood?" Mijnheer van Berkesteyn, mijn vader was een Europeaan, ik kreeg eene goede opvoeding, ik heb altijd onder Europeanen geleefd, - kunt ge waarlijk meenen, dat ik niets ergers zou weten, om me te wreken op den man, die mij en mijn kind rampzalig maakte, dan den dood? En dan nog de dood door vergift....? zoo zacht, zoo echt inlandsch, kunt ge mij toch niet aanzien!"
"Wat wilt ge? Zeg wat ge bedoelt," vroeg hij meer en meer beangst.
"Ge hebt een dochter, niet waar, mijnheer van Berkesteyn?"
Hij sprong terug, als ware hij eindelijk door een der bliksems uit hare oogen getroffen.
"Clara? Haar?"
"Haar vergiftigen? Wel neen, niets van dat alles! Ik heb immers gezegd, dat ik geen inlandsche, dat ik eene beschaafde, eene echt europeesche wraak wou nemen. Begrijpt ge me nog niet? Nu dan, luister! Zij aanbidt haar vader ; ze vereert, ze verafgood hem...."
"O, Trudy....!"
"Ik zal haar een weinig inlichten omtrent dien vader!"
"Trudy?! Neen! Neen!.... O mijn God...."
"Noem mij mevrouw Helmberg, zooals daar straks."
"Neen, neen, dat zult, dat kunt ge niet doen! o Trudy, zeg dat het u geen ernst was! Zij heeft me zoo lief.... ze gelooft zoo onverwaardelijk in mij... en ik, ik heb maar één kind.... Trudy.... Het is alles, alles, wat mij overbleef in het leven...."
"ik ook, ik heb maar één kind, Eduard.... Het is alles wat mij overbleef in het leven...." zoo sprak ze hem tergend na.
"Maar hij.... Julio is niet te redden! Zijn vonnis is zoo goed als geveld."
"Ook Clara is niet te redden," sprak ze vast.
"Trudy! Genade, genade voor mijn arm kind!"
Ze barstte los in een vreeslijken lach! "Ik verbaas me over u, mijnheer de overste! Genade....? Och, ik bid u.... ga even naar het vooronder ; zie daar mijn zoon.... en vraag dan genade voor uw dochter.... zoo ge durft!"
"Ik... zou Julio redden, zoo het in mijne macht stond! Maar het is onmogelijk!"
"Het zij zoo! Gij zijt geheel vrij in uw handelingen, - alleen - wacht u voor den gevolgen! O, mijnheer van Berkesteyn, het zal een prachtig toneel zin.... De zoon onteerd, de trotsche nek van de dochter gebogen....gebogen tot den grond! Want, ik zal haar niets besparen, niet! dat verzeker ik u! Ha, ik zie het voor me.... het zal eene heerlijke wraak zijn...."
Hij huiverde voor dien vrouw, de dochter der inlandsche, bezield met een gloeiende haat jegens haar onderdrukker, woest als een tijgerin, die haar jong verdedigt, gereed om een ieder, die het durft aanvallen, te verscheuren. Het vernis der beschaving, dat het verblijf in Holland over haar hartstochtelijke natuur had verspreid, scheen plotseling weggevaagd, en zij vertoonde zich in al de woestheid, maar ook in al de kracht, die haat eigen was. Hij staarde haar aan, als verslagen, vernietigd, en kon geen enkel woord meer voortbrengen, zoolang die flikkerende oogen op hem gericht waren.
"En ge meendet, dat ik u vergiftigen zou?" zoo barsttte ze opnieuw los met een spotlach.
"Neen, eerst als mijn zoon onteerd is, als uw dochter u vervloekt heeft.... dan zal ik vergift drinken en.... ik zal niets voor u overig laten!"

Pag. 118-123, dl II.