Paula Gomes: De Bellebom Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar, 1990 81 pagina's
Ten geleide Gaat wat vroeger bestond ooit voorbij? Niet zolang het invloed heeft. In De Bellebom schetst Paula Gomes de invloed van Iris' Indische kampverleden op haar huwelijk.
1
Iris was in het kamp geboren. Zij was het kleine meisje met de roze regenlaarsjes. Ze kende het geroezemoes en de ruzies in de overvolle barak. Het lange wachten in de rij voor de keuken om eten te halen. De druppels melk aan de wanden van de lege melkbussen die je er met een vinger af kon likken, steeds dieper weg, zodat je er op het laatst met je hoofd inhing en moest opaasen er niet in te vallen. Ze had op een nacht de rat zien weglopen die aan haar teentjes had geknaagd. Daardoor was ze wakker geworden, gillend om zich heen trappend. 'Sstt,' was er geroepen. Het kleine meisje wist dat het stil moest zijn, wat er ook gebeurde. Er gebeurde veel waar niemand over sprak. Het bleek in de lucht hangen als een verstikkende wolk. Iedereen hoestte in de barak. Iedereen was ziek. Soms was iemand zo ziek, dat ze niet meer bewoog. Dan werd ze weggedragen. Joud en stijf en heel stil. Iris zag de Japanners in hun groengrijze uniformen met hun over de grond scharpende laarzen. Altijd waren de Japnners ergens kwaad over. Ze schreeuwden en sloegen. Eén had een grote hond die heel dicht naast hem liep. Op een keer was de hond weggerend, een poes achterna. Iris had gezien hoe de Japnner hem met een zweep had afgeranseld. Ze had de hond horen kermen en hard willen weglopen, maar ze was blijven staan. Met haar regenlaarsjes in een plas, of ze door het water werden vastgezogen. Met de zweep in de hand was de Japanner naar haar toe gekomen. Met de andere hand had hij haar over het gladde blonde haar gestreken. Glimlachend. Maar ze had haar hoofd teruggetrokken. Weg van de hand. Het stuk chocola dat hij haar vanuit zijn broekzak toestak had ze op de grond geslagen. Ze had gegild, net als die nacht met de rat. De Japnner was met haar de barak binnen gekomen. De hond weer dicht naast hem. Hij jad gebruld. De rauwe kreten die ze kende. Hij vroeg wie haar moeder was. 'Mamma? Mamma?' Iris was naar haar toegrend. Haar moeder moest naar voren komen. Ze stond met gebogen hoofd. De Japanner schopte haar tegen de benen en sloeg haar met het hoofd tegen de muur. Voor hij de barak verliet, streek hij het kleine meisje nog eens over het blonde haar. Even maar, want weer dook Iris weg, onder zijn hand vandaan. De volgende dag werd haar moeder op een brancard naar de ziekenboeg gedragen. Ze had al zo lang dysenterie. Ze stond al een hele tijd op de lijst. En die nacht was er een plaats vrijgekomen. Ze lachte naar het kleine meisje. 'Mammie komt weer gauw bij jou. Mammie is niet dood.' Maar Iris huilde heel hard. Ze stampte met de roze laarsjes. En wilde zich niet laten troosten.
2
Het kleine meisje was van helblond donkerder en donkerder geworden. Iris had halflang koperkleurig haar, dat sluik om haar gezicht viel. Haar groenbruine ogen stonden altijd of ze net van iets geschrokken was. Wijde ogen en een wijde glimlach, waarin de smartelijke trek om haar mond even verdween. Van het kamp wist ze niets meer. Haar moeder sprak er niet over. Ook niet als ze erom vroeg. Het hinderde haar. Soms wilde ze weten. Dan was het of het ademen niet meer vanzelf ging. Op school en tijdens haar studie voor fysiotherapeute had ze er niet zoveel last van gehad. Het was later gekomen. Relaties benauwden haar. Een vriendschp duurde nooit lang. Telkens zag de de verwachtingsvolle ogen van haar moeder. 'Ik heb het uitgemaakt.' 'Alweer?' 'Ik paste niet bij hem.' 'Waar pas je wel bij?' Toen was ze met Melchior getrouwd. Een man met een bril, een vriendelijk gezicht en een geruststellende stem. Ze keek naar zijn handen. Ze hield niet van zijn handen. Ongemerkt schoof ze van hem weg, als hij ze naar haar uitstrekte. Hij bleef een vreemde aan wie ze niet kon wennen, vreesaanjagend. Ze verwonderde zich wanneer ze hem met de kinderen bezig zag, keek toe hoe hij het brood voor hen aan stukjes sneed. Wanneer hij ze in hun pyamaatjes hees, met hen ravotte en hen op zijn schouders naar bed droeg. Het rijmde niet met het gewelddadige dat ze in hem meende te zien. Het maakte haar nog onzekerder. Angstiger. Er kwam een dag dat ze het zomaar hardop zei, tegen zichzelf, terwijl ze het bed opmaakte. 'Ik wil niet bij hem blijven.' Ze schrok. Een zonnestraal viel over het witte laken. Ze ging er op zitten, met gekruiste benen. Eens zou ze het zeggen. Melchior die zijn koffer pakte... 'Dit overhemd is niet mooi glad.' 'Het moet gestreken worden. Ik kan niet strijken, dat weet je.' Een koffer vol ongestreken overhemden, sokken, zijn spijkerbroek, zijn nette pak en het deksel eroverheen. Waar zou hij naar toe gaan? Een huis zonder Melchior. Melchior alleen... Iris schrok van de achterdeur. Was dat een van de kinderen? Sander was nog op school. Merlijn speelde beneden met zijn auto's. Was hij de tuin ingegaan? Het was guur geworden. Hij mocht niet zonder jack naar buiten. Iris kwam van het bed af. Ze boog zich over de trapleuning. 'Merlijn, ben je daar?' 'Er was een vogel.' 'Kijk maar door de glazen deur.' 'Hij is weg.' 'Zul je binnen blijven?' Iris ging terug naar de slaapkamer. Ze streek het laken glad. Ze maakte ook de bedden van de jongens op en ging naar beneden.
Onder de borrel, toen Melchior van zijn werk kwam, kon ze het niet zeggen. Ze zaten ieder met een glaasje, schuin tegenover elkaar. Natuurlijk zouden ze elkaar moeten vertellen wat er die dag was gebeurd. Kleinigheden. Gewone dingen. Ze deden het niet. Melchior las de krant. Zat achter een dubbel, opengevouwen blad. Iris keek tegen de advertenties aan op de achterkant. Grote zwarte letters. Plaatjes. Een blauwe auto, de plattegrond van een groen huis, een groot glas bier op een wit vel. Iris zag zonder te kijken. In haar ogen de verre blik. Niemand wist waar ze naar keek. Wat ze zag maakte haar blij, of verdrietig, of bang. Bang, meestal bang. Nu was ze zich duidelijk bewust van het beeld op haar netvlies. Het gezicht van Melchior, een beetje vermoeid. Op het werk was het soms moeilijk. Hij had zijn bril afgezet. Voor de kleine lettertjes. Aan weerszijden van het blad zijn vingers. grijpvingers. Te krampachtig. Daar waar ze om het papier bogen, kwamen grote kreukels. Soms ging een hand naar het glaasje naast hem. Eén glas. Zelden nam hij een tweede. De kinderen kwamen binnen. 'Gaan we nog niet eten?' 'Ja, ik ga koken.' Haar wijde glimlach. 'Wat eten we?' 'Dat is toch altijd een verrassing?' Onder het eten kon ze er ook niet over praen. En 's avonds was hij vaak weg. In bed was de enige mogelijkheid. Nee, niet in bed. Het bed werd haar toevluchtsoord. Steeds vaker zat ze met gekruiste benen op het gekreukte laken voor ze het glad streek en daarna weer, als het bed was opgemaakt. Wanhoop, dacht ze. Mijn wanhoop. Zijn wanhoop. Nee, Melchior niet. Melchior had zijn vriendinnetjes. Hij kwam telkens met een andere vrouw aanzetten. 'Waarom breng je ze thuis? Waarom leg je ze als dode vogeltjes aan mijn voeten?' 'Opdat je weet.' 'Wat weet?'
Iris had de hele avond gewacht. Het was over half twaalf. Ze hoorde de voordeur. Melchior kwam binnen. Een vluchtige kus, nog met de tas onder zijn arm. Hij zag er zorgelijk uit. 'Het is niet goed gegaan. Ik heb aantekeningen gemaakt. Morgen...' 'Ik ga van je weg.' Melchior keek haar aan. Deze keer beantwoordde ze zijn blik. 'Ik ga van je weg,' herhaalde ze. Een zin uit een toneelstuk. 'De kinderen blijven van ons samen. Jij kunt boven wonen. Wij beneden.' Vlug, te vlug. Ze zei de zin te vlug. Melchior speelde het spel niet mee. Ze zag hem naar zijn bureau lopen. Werktuigelijk. Plotseling bleef hij staan met de tas in zijn hand en keerde zich naar haar om. Lijkwit.
(pag. 5-10)