Paula Gomes: Tropenkind: Sudah, laat maar Nijgh en Van Ditmar, 1992, 75 pagina's
Ten geleide "Een afscheid van Indonesië en ook een terugblik" noemde de schrijfster dit boek. Indië is Indonesië geworden, maar de band met het land en de mensen die er wonen gaat niet voorbij, nooit voorbij...
1
Ik zag dat de pelayan de lakens al van het bed trok. De hotelkamer werd voor een ander klaargemaakt. Het was een grijze pelayan, een oude man die de tijd van vroeger had meegemaakt, toen hij nog 'djongos' heette. Er lag een mysterieus verschil tussen die twee woorden, djongos en pelayan, een verschil dat ik niet kon omschrijven, omdat voor mij alles eigenlijk precies hetzelfde was gebleven: de sfeer. De natuur, het vriendelijke, het lieflijke, het gemak van dat alles wel terecht zou komen, het krijgen van alles wat ik hebben wilde. Ik had nog niet gedacht dat ik iets nodig had, of het werd me al aangereikt. En alles wat ik kreeg spon ik om mij heen. Zo zat ik als een pop in een cocon, toen de oorlog uitbrak en ik mijn vader tegen mijn moeder hoorde zeggen: 'Als de Japanners komen, is het met ons gedaan. Wij worden vermoord en Sonja verdwijnt in een huis voor geisha's.' Het was avond. Ik stond voor de wastafel in mijn kamer om tanden te poetsen. Het dopje van de tandpasta rolde in de wasbak. Ik keek in de spiegel, terwijl mijn vingers het opvisten. Ik keek of ik nog dezelfde was. De Japanners waren in Sumatra geland. Ze zouden ongetwijfeld naar Java komen, hoewel er die morgen nog hard gelachen was om hun stommiteit. Ze waren op een verkeerde plek geland, ze zouden er stikken in het moeras. De hond kroop, zoals iedere avond wanneer ik ging slapen, onder het bed. Het was mijn hond. Zijn bruingele pluimstaart veegde over de vloer, toen hij ging liggen. Even later staarde ik in het donker. Ik krijg een kimono aan, dacht ik, en dan? De Japanners kwamen. Ze bezetten het hele land. Mijn vader werd opgepakt. Hij kreeg een oproep om met wat toiletartikelen en een pyama op het gouverneurskantoor te komen voor een vergadering. Die avond begrepen mijn moeder en ik dat hij niet terugkwam. De djongos hoorde ons huilen. Hij dekte de tafel, hij bracht het eten binnen. Hij sloop door het huis. 'Dát zijn onze vijanden,' smaalde een buurvrouw van wie de man ook was opgepakt, 'ze lachen in hun vuistje.' Maar de volgende ochtend stond op de hoge standaard in de hoek, waar de pot met de chevelure had gestaan, een kom water waar een grote, roze kembang sepatoe in dreef. Het was een offer van de djongos aan de goden. 'Dan wordt de tuan niet zo geslagen.' 'Geslagen?' vroeg mijn moeder. Waanzinnig! Het andere leven was nog niet goed tot ons doorgedrongen. Alles wat onmogelijk had geleken werd normaal. Een paar maanden later was het bezoekdag. Vrouwen en kinderen trokken naar het kamp. Er waren geen dikke mannen meer. Eén werd met een rotan afgeranseld waar zijn vrouw bij stond. Ze had hem een stukje chocola gegeven, dat mocht niet. Kort daarop werden de mannen weggevoerd. Het was nog haast nacht toen het transport plaatsvond. Het schorre geluid van de hanen, die kraaiden voor de opkomende zon, klonk onwezenlijk. Ze hoefden niet te kraaien, iedereen was al wakker, niemand luisterde. We stonden stilletjes bij elkaar gedromd aan de kant van de weg. Vrouwen en kinderen. We stonden er al uren. We waren haast niet naar bed geweest, alleen maar even, de moeders samen met de kinderen. We waren opgestaan in het donker. Toen de nacht nog maar net begonnen was, werden in de huizen de lichten ontstoken. Er ging iets gebeuren, iets wat niet goed was, iets ergs. We wisten niet wanneer het zou gebeuren. We waren de straat opgegaan. En we hadden gewacht. Tegen de ochtend zagen we de stoet in de verte naderen. In het grauwe licht sjokten de mannen als schimmen langs ons heen. Ze keken niet op of om. Japanse soldaten met bajonetten op het geweer maakten ieder contact bijvoorbaat al onmogelijk. Gezichten waren nauwelijks te onderscheiden. Soms werd er gewezen. Er werd zacht gefluisterd. 'Daar is pappie.' Maar niemand uit de groep keek op. Het was niet zeker of het werkelijk zo was. Pakjes mochten niet worden afgegeven. We bleven ermee in de handen staan. De mannen verdwenen in de pas begonnen dag. Achter hen kwam schuchter het verkeer. Er waren nog mensen voor wie alles gewoon doorging. Mijn moeder en ik gingen met anderen samenwonen. Er was geen geld meer. Het was vreemd dat er opeens geen geld meer kwam en dat wat in huis was opraakte. De vrouwen kropen bij elkaar, omdat het goedkoper was. We woonden met ons vijven. Sylva was de oudste. Ze was ook de grootste en de dikste. Ze had een grote, witte broek aan. Ze regeerde het huis. De anderen hadden maar te gehoorzamen wanneer ze in haar ongedurigheid telkens weer de indeling van de kamers veranderde, zodat we telkens weer ergens anders sliepen. Just was de enige die zich erover opwond, terwijl ze zich juist rustig moest houden. Ze had iets aan het hart, het was niet af, er was geen tussenschot, zei ze. Ze had bolle, blauwe nagels en ze hijgde onder het spreken. Vooral wanneer ze met Sylva kibbelde, leek het alsof ze zou stikken. Sylva had ook voortdurend ruzie met Erna, haar jongere schoonzuster. Ze zei dat Erna manziek was en flirtte met iedere man die nog vrij rondliep, terwijl haar eigen man krijgsgevangene was. Mijn moeder zat er meestal stilletjes bij, ze sprak weinig, dat was haar aard; ze had thuis ook nooit veel gezegd. Eerst hadden we taarten gemaakt om te verkopen, maar toen de boter schaars werd, gingen we poppen maken. Ik vulde ze op. In een klein kamertje, het kapokkamertje. Ik duwde de kapok met een stokje tot in de verste hoeken, de schoentjes, de vingertjes, vooral het hoofdje moest stevig zijn. De pluizen stoven in het rond, ze zaten overal, in mijn neus, tegen mijn lippen; ik moest voortdurend blazen en in mijn gezicht strijken. De poppen die onder mijn handen vorm kregen waren afschuwelijk; boerinnetjes in hobbezakken, met gele vlechtjes van wol en schele ogen. Pas later werden het echte poppen. Mijn moeder maakte de lijfjes en armpjes en beentjes. Just leerde beeldige gezichtjes borduren en Sylva legde zich toe op de kleertjes. Ze zaten met hun vieren om de ronde eettafel, terwijl ik achter in het kamertje zat of met de poppen in een grote mand langs de huizen leurde. 's Avonds zat ik meestal op het muurtje van het terras, ik zat er alleen. Ik zat er maar en verveelde me, maar het was geen echte verveling. Ik luisterde naar de geluiden en keek in het donker. Alles kreeg een betekenis. Onder de twee glazen deuren die op het terras uitkwamen waren de lichtkieren duidelijk zichtbaar. De kamer was potdicht afgesloten. Er moest verduisterd worden. De geallieerden kwamen nu en dan overvliegen, ze bombardeerden de haven, maar ook wel dichterbij, de fabriek van Braat en de spoorlijn die bij ons aan het eind van de straat lag. We waren aan alle kanten omringd door de bezetters. Die groetten waneer ze langskwamen, ze bogen en spleten hun monden in een grijnslach. Op een keer scheen de maan. Het gras op het plein iets verderop had een vreemde, lichte glans. Ik keek er met verwondering naar. Ik zag dat alles die bleke, helle kleur kreeg. Er was geen duisternis, ik baadde in licht en het licht verbond mij met alles wat om mij was. Opeens hoorde ik zacht fluiten. Het hoorde bij de betovering. Ik werd geroepen. Ik draaide mijn hoofd alle kanten uit. In het gras op het plein zag ik een man zitten, eerst vaag, daarna duidelijker. Het was een van de bezetters, de vijand die de mannen gevangen hield, een mens die net als ik zo maar zat te kijken, een man die mij had opgemerkt en mij riep. Ik wist, een man was iets voor later. Maar toch, mijn grootmoeder was heel jong getrouwd. Die trouwde toen ze nog geen zestien was met iemand van tweeëndertig, een kapitein uit het leger. Zijn sergeant kwam hem waarschuwen wanneer zijn vrouw op het dak zat te vliegeren.
Ik hoorde de anderen in de kamer praten. Ik wist waar ze het over hadden. Er deden allerlei gruwelverhalen de ronde. De mensen die door de Japanse militaire politie waren opgepakt werden gemarteld. De omwonenden hoorden hun kreten. Het is niet waar, dacht ik. Ik ging naar binnen. 'Het is niet waar,' zei ik, 'de Japanners strooiden die praatjes zelf rond om ons bang te maken.' Ik kreeg ook een glaasje rijstewijn. Er werd gezegd dat het slecht was voor de ogen, maar we dronken het altijd voor het slapen gaan. We sliepen op de grond, op dunne matrassen van gevlochten stro, die je op kon rollen. Naast onze rugzak die altijd gepakt was. Je kon immers nooit weten, er werden telkens mensen weggehaald. Mijn moeder en ik lagen naast elkaar, met naast mij aan de andere kant de hond. Ik sliep met mijn hand op zijn zachte vacht, beschermend, wat zou er van hem terechtkomen als wij ook eens werden opgepakt? Ik wilde daar nooit aan denken. Doezelig van de wijn concentreerde ik me op de contouren in de kamer. De grote tweedeurskast tegen de muur leek van de grond af gezien eerst alleen maar een donker gevaarte. Een zoete geur drong naar binnen. De melati-struik in de voortuin stond in bloei. Ik had de kleine, witte bloemetjes in het maanlicht zien prijken. Ik dacht aan de verveling, die geen verveling was, een nietsdoen, een opgaan in het nietsdoen.
2
De pelayans zaten onder een boom in de tuin van het hotel. Het was avond. Het voornaamste werk was gedaan. Ze zaten zoals ik in de oorlog op het muurtje van het terras gezeten had. In een schijnbare verveling. Ze zaten en luisterden naar de geluiden van wakker geworden nachtdieren in de vallende duisternis. Het strootje dat ze rookten was een vuurtopje in het donker. Het deed er niet toe of ze met elkaar spraken of niet, of ze bewogen of niet, ze hoorden bij de omgeving, die onverstoorbaar was. Er veranderde ook niets toen ik riep en de dienstdoende pelayan kwam toesnellen. 'Breng je me wat te drinken?' 'Natuurlijk.' Ook de ontspannen vriendelijkheid hoorde bij de omgeving. Hij bracht me het glas en in een bakje apart nog wat klontjes ijs. Hoe kwam het dat ik de taal sprak? Was ik van Indonesië? Had ik de oorlog meegemaakt? En de tijd daarna? We zijn niet altijd goed voor je geweest. Wat denk je wel van ons?' 'Dat is lang geleden. Wij zijn ook niet altijd goed geweest. Wat denk je van óns?' 'Ja, het is lang geleden. 'Hij trok zich weer bij de anderen onder de boom terug. Het was in Prapat aan het Tobameer. Het wateroppervlak was nauwelijks meer te onderscheiden. De avond was donkerder geworden. De strootjes werden aangezogen. De vuurtopjes gloeiden helder op. En ook de geluiden werden sterker, het snerpen van de djangkriks, de roep van de torren, het gekrijs van de vleermuizen, het geritsel in de struiken en dan ineens heel dichtbij het hoge geluidje van een tjitjak op de verlichte galerijmuur. Het was een avond van vroeger. Een avond in het land waar ik vandaan kwam en dat, nadat ik het had verlaten, onbereikbaar had geleken. Wég. Ik moest het goed tot me laten doordringen, dat ik terug was, dat het niet bij de betovering hoorde. Die morgen had ik over het kristalzand langs het meer gelopen. Ik had de kristallen opgeraapt. Eerst een paar korreltjes, om te zien of het werkelijk stukjes glas waren. Daarna een handjevol. Ik had de zon erop laten schijnen en ik had ernaar gekeken. En telkens weer had ik gedacht: ik ben terug. In het vliegtuig boven Singapore was het herkennen begonnen. Het toestel scheerde, voor het landde, laag over het landschap. Ik zag de eerste palmen op het erf van kamponghuisjes, het helle groen van ingescheurde pisangblaren en een vrouw met op een heup een kind in een draagdoek. Maar ik was nog niet in Indonesië zelf. Op de luchthaven wachtte een toestel van de Garuda, dat ons naar Medan zou brengen. Ik reisde in groepsverband. De bersiaptijd, waarin de Indonesiërs voor hun onafhankelijkheid gestreden hadden, was voorbij. Het vertrouwde land was misschien niet meer zo vertrouwd. Het was het land van vroeger, natuurlijk, maar toch . . . Voor het toestel van de Garuda wachtte de bemanning. Ze groetten: 'Selamat siang.' 'Selamat siang.' Het eerste Indonesisch. Ik voelde dat ik moest oppassen. Ik wilde niet dat de groep zag dat ik ontroerd was. Ik ging de vliegtuigtrap op. Een Indonesisch toestel, dacht ik. Terwijl ik de veiligheidsriemen dichtklipte, kwam een gevoel van trots over me, alsof het echt nog mijn eigen land was. Ze hadden het toch maar voor elkaar gekregen. Ik keek naar de kleine rijsttafel op het opengeklapte blad voor mij. Ik nam een saté. Ik had eigenlijk geen trek. Het tijdsverschil maakte dat we in het andere vliegtuig voortdurend hadden moeten eten. Het ontbijt, het avondeten en de lunch vlak op elkaar. Ik hoorde de stem van de piloot. 'We vliegen het Indonesische luchtruim binnen.' Hij zei het eerst in het Indonesisch en daarna in het Engels. Zijn stem denderde door de cabine. Ik slikte het vlees weg. Ik hoorde enkelen naar hun zakdoek grijpen en hun neus snuiten. Er waren er meer die ontroerd waren. Ik wilde niet naar de anderen kijken. Ik wilde dit alleen beleven. Ik staarde door het raampje. Van nu af aan moest ik alles goed in me opnemen. Niets mocht mij meer ontsnappen. Ik zag het door de zon beschenen wolkendek, net als ik tijdens de hele reis had gezien. Ik bleef gefascineerd kijken, dit was het wolkendek boven Indonesië. Het regende zacht toen we in Medan landden. In de verte was een ruw emplacementje met daaromheen alang-alang, ongeordend, lang gras. Het gebouw van de luchthaven was kleiner dan op de meeste vliegvelden elders. Het was eigenlijk een onbenullig vliegveld, maar ik zette voet op Indonesische bodem. Ik maakte me los van de groep. Terwijl de anderen naar de ontvangsthal liepen, waar ze een orchidee opgespeld kregen, ging ik in de richting van de alang-alang. Ik huilde hardop. Ik wilde me niet meer beheersen. Ik wilde alleen zijn met de regen en het gras en het ruwe cement, waar de regen op stuk spatte. Het duurde maar even. Ik hoorde de mensen roepen. Ik moest mijn paspoort laten afstempelen. De man achter het bureau zag dat ik in Jakarta geboren was. Hij keek op. 'Sentimental journey. Nonna Betawi.' Het laatste sloeg op een liedje over de meisjes van Batavia, meisjes met kuren, die ikan mas aten en speels werden, kenès, koket. De Indonesiërs om me heen lachten. Ik had opeens vrienden. Ze begonnen te praten, ze wilden alles weten. Ik was weggeweest en weer teruggekomen. In de bus naar Brastagi, het bergplaatsje waar we de eerst nacht zouden doorbrengen, zag ik de wereld van mijn kinderjaren. Dit is het, zo was het. Een groot huis met een oprijlaan en palmpjes in witgeklakte potten op het gazon, daar had vroeger de gouverneur gewoond. En toen we buiten de stad waren, bamboebossen, en in de tuinen van de dessawoningen pisangs, papaja's, bloeiende flamboyants met hun uitspansel van felle, rode bloemen. Kambodjabomen rond een kerkhof, zodanig gesnoeid dat ze een gesloten geheel vormden en de kwade geesten de toegang tot de graven niet zouden vinden. Zul, de Indonesische gids, kwam naast me zitten. Het was een aardige jongen met een vriendelijk gezicht. Ik wild een gesprek met hem beginnen, zoals ik dat met alle Indonesiërs wilde; contact hebben, omdat er vroeger toch ook contact was geweest. Hij was tengerder, langer ook dan de Indonesiërs op het vliegveld. 'Ben je uit deze streek?' 'Ik ben Atjeeër.' Het klonk fier. Atjeeërs waren trots op hun afkomst. Ik kende ze. Ik had in Atjeh gewoond. Ik was er voor het eerst naar school gegaan. 'Ik ook,' zei ik, 'ik ben ook een Atjeeër, een beetje. Ik spreek ook nog Atjees.' Maar ik kende maar één zin. Zul wilde weten welke. Het was geen mooie zin. Ik had hem van de djongos geleerd, toen ik gekheid met hem maakte. Ik wilde voorzichtig zijn. 'Het is geen mooie zin,' waarschuwde ik. 'Het geeft niet.' 'Kà pungò.' Je bent gek. Zul schaterde het uit. In het hotel vóór het avondeten, in de snel donker wordende tuin vertelde ik in welk huis ik in Koetaradja gewoond had. Het was een verbouwde school achter de moskee. Het was van hout en stond op palen. Ik speelde in de ruimte eronder. 's Ochtends nog voor de hanen kraaiden en 's avonds wanneer de zon onderging, hoorden we de bedug de gelovigen oproepen tot gebed. Zul werd enthousiast. Het huis stond er nog. We liepen tussen geurende melati-struiken en aan de andere kant een haag van frisse, rode dahlia's, die ook in de schemer hun kleur behouden hadden. De bloemen waren hier groter dan in de laagvlakte. Het was koel geworden nu de zon onder was, bijna koud. Van Koetaradja uit was ik in de vakanties met mijn ouders naar net zo'n bergplaatsje in Atjeh geweest. Takèngon. Het was een garnizoensplaats. We logeerden er bij een officier. Op een dag hoorde ik dat er die nacht een djahat gevangen was. Een djahat was een heel slecht mens, zo slecht dat hij eigenlijk geen mens meer was, een monster. Er zou iets verschrikkelijks met hem gebeuren. Opgehangen of nog erger. We wandelden in de ochtendzon langs de huizen, waar in de tuinen dicht langs de weg grote gele en roze rozen bloeiden. Ik kreeg medelijden met de gevangene, al was hij een djahat. Ik was nog klein. Maar de grote mensen spraken van dit en van dat en ze zeiden dat het goed was dat de djahat gepakt was. Later begreep ik dat het een vrijheidsstrijder was geweest. Het had de grootvader van Zul kunnen zijn, of een oom, een oudere broer van zijn vader of zijn moeder. Ik wilde er met hem over praten. Ik bedacht me. 'In de vakanties ging ik naar Takèngon,' zei ik alleen maar. 'Naar Takèngon?' Ik kon zijn gezicht in het duister niet goed zien. Ik moest een tijdje op zijn antwoord wachten. Toen maakte hij een rilbeweging. 'Het is daar koud. Net als hier.' Meer zei hij niet. Zodat ik nog niet wist of hij begrepen had waarover ik met hen had willen praten, toen ik geroepen werd voor het avondeten.
(pag. 6-15)