Thérèse Hoven: In sarong en kabaai Uit de gelijknamige verhalenbundel L.J. Veen, Amsterdam [1892]
Ten geleide Thérèse Hoven beschrijft op geestige wijze de ontsteltenis die menige Europese dame gevoeld moeten hebben toen zij voor het eerst sarong en kabaai ging dragen. Tussen de regels door zien we hoe onsympathiek Hollands de hoofpersoon zich gedraagt: vol vooroordelen, beheerst door hebzucht en daardoor nauwelijks in staat zich aan te passen.
In sarong en kabaai Want die draag ik al, ofschoon ik pas drie weken onder de tropen ben! Wie had 't mij in Holland kunnen voorspellen dat ik er mij zoo spoedig aan wennen zou? Ik, die in Europa een afschuw had van alles, wat naar négligé zweemde ; ik, die jaren lang in het vormelijke Engeland heb gewoond, waar een dame liever een week lang in hare kamers zou blijven dan er zich buiten vertonen en peignoir! Enfin, niets is veranderlijker dan de mensch (of het weêr in ons kikkerlandje?) Toch gaf ik mij niet over zonder slag of stoot. Acht dagen, zegge acht ochtenden, acht middagen en acht avonden hield ik het vol! Als de andere dames in huis zich "lekker maakten", om eens een echt-Indische uitdrukking te gebruiken, zat ik deftig in een nauwsluitende japon, of een enkelen keer, 's morgens heel vroeg in een neteldoeksche matinée. Doch ge hadt de verwondering eens moeten zien van ieder, die mij zag! Zelfs heeren voorspelden mij, dat ik het mij wel spoedig zou afwennen, steeds zo geharnast te zijn. (Dit was een bedekte toespeling op mijn corset.) De dames zeiden niet veel, - trouwens Indische dames zeggen zelden veel, - doch keken mij meesmuilend aan. Ik hield het dan acht dagen vol ; toen vroeg ik zulk een pakje eens te leen, doch alleen voor de aardigheid, pour la rareté du fait. Mijn gastvrouw voldeed met een trimfantelijken glimlach aan mijn verzoek en zond mij Djahit, hare lijfmeid en naaister, in de kamer. Ik dacht eerst, dat de alsdus genoemde baboe zo heette, doch later vernam ik dat Djahit naaien beteekent ; evenzoo wordt de keukenmeid kokki genoemd, en de tuinjongen kebon (tuin). Ik verbeeldde mij gedurende een oogenblik, dat ik naar een gekostumeerd bal ging, en bezag mijn maskeradepak. 't Bestond uit een sarong, zijnde een wijde rok, zonder band of fatsoen. Men legt er met de hand een paar plooien in en houdt het kleedingstuk vast met een band, oedit of angkien genaamd, die van Chineesche zijde is, met franje er aan, doch ook wel met de hand geknoopt wordt. Rood, crême en blauw zijn de lievelingskleuren ; de slippen komen van onder de kabaai te voorschijn en hangen tot op de knie. De kabaai is een kort wijd jakje met rechten rug en van voren ook recht ; aan den hals een weinig open, wordt zij dichtgemaakt met drie gouden speldjes, die met kettinkjes verbonden zijn ; soms zijn ze van bloedkoralen of paarlen knopjes voorzien. Die, welke ik te leen kreeg, waren kleine, gouden roosjes met pareltjes in het midden bij wijze van dauwdruppelen. 't Kleedingstuk zelf is van katoen of opengewerkte witte stof, met kant en borduursel gegarneerd ; gekleede kabaia prijken met tusschenzetsels van borduursel, kant of opengewerkte randjes van puntjes, zooals wij ettelijke jaren geleden als garneersel voor ondergoed gebruikten. De meeste dames zijn heel nuffig op hun kabaia ; 's morgens dragen ze eenvoudige, doch 's middags en 's avonds kunnen ze niet elegant genoeg wezen. De echt-Indische dames zijn bijna altijd in sarong en kabaai, en kleeden zich enkel in den vooravond van zes tot acht, en als ze uitgaan, ofschoon ze zich 's morgens ook wel in haar nationaale kleding op straat vertoonen. Als ze geen gasten hebben doen ze haar Europeesche japon weer vóór 't eten uit. Meestal loopen ze ook op sloffen, zonder kousen ; iets waaraan wij Hollandsche dames ons moeilijk zouden kunnen wennen, tenminste wat 't ontbreken der kousen betreft. Aan de sloffen raakt men wel gewoon, vooral als ze elegant zijn, b.v. van wit-of lichtblauw satijn met goud- of zilverdraad geborduurd en met vergulde hakjes. Ik had mij dan met behulp van Djahit in een Indische herschapen en vond 't werkelijk nog zoo kwaad niet, te meer, daar het ondergoed tot een minimum is teruggebracht en men noch corset, noch rokken draagt, 't geen heerlijk luchtig is. Nu moest ik mij vertoonen, en toen ik er niet goed aan durfde bekeeken te worden, - want wij dragen de sarong en kabaai toch nooit zoo goed als de dames van het land, - moedigde mijn camériste mij aan met de woorden: saja tida maloe, njonja, bagoes (niet verlegen zijn, Mevrouw, mooi). Ik ging dan naar de achtergalerij, waar ik behalve mijne gastvrouw en haar beide dochters nog een dame vond, insgelijks in sarong en kabaai ('t was elf uur 's morgens), die dadelijk op mij afkwam en mij met een "welkom, lieve nicht, op Batavia," begroette. 't Was de weduwe van een oom van mij, die jaren geleden naar Indië was gegaan en van wien wij alleen gehoord hadden bij gelegenheid van zijn huwelijk met een echte half-caste en wiens dood wij door de courant vernomen hadden. Nu had zijn weduwe toevallig gehoord, dat ik in Indië was aangekomen, en kwam ze eens kennis maken. Ze was opgetogen - in zooverre dit woord op een kalme Indische is toe te passen - dat nicht al zóó thuis scheen in 't nieuwe vaderland en zelfs de nationale dracht had aangenomen. Nicht vond het jammer de illusie der goede vrouw te vernietigen, door te vertellen, dat het slechts voor de aardigheid was. Ik nam mijn bezoekster eens goed op en moest bekennen, dat Darwin gelijk had met te beweren, dat de mensch van de aap afstamt. Of mijn ongehuwde tante er, toen oom haar vroeg, aantrekkelijk uitzag, weet ik niet ; maar nu was zij 't alles behalve. Haar gelaatskleur deed mij aan café noir denken, haar mond aan den dag, waarop de eetkamer gedaan word en deze zonder meubelen is. Haar oogen lagen diep in de kassen, haar vel was rimpelig, haar handen beenig, haar rug gebogen. Kortom, ze was no beauty! In heur haar, dat ze in een kondeh had, - echt-Indische dames dragen nooit een hoed, - prijkte een juweelen speld ; ook droeg zij enkele ringen met juweelen. Ik herinnerde mij ook, dat oom indertijd schreef, dat "zijn vrouw wèl geen teint had van melk en bloed, maar een flinken bruidschat meekreeg". Ofschoon ze niet veel zei, was ze toch zeer hartelijk en vroeg ze mij of ik haar wilde bezoeken. "Ik woon in de derde guis van den goek in "Hang Soolan", waarmee ze bedoelde dat ze in Gang Chalan het derde huis van den hoek bewoonde. Het is een vreemde gewoonte van Indischen om altijd de g met de h te verwisselen, en ze schijnen 't onderscheid niet te hooren. "Dan krijg je ook een cadeautje van mij, ja? Ik haf je nog niets voor je guwelijk," voegde ze er bij. Veel lust had ik niet in de visite, doch de beleefdheid en een welbegrepen eigenbelang eischten, dat ik er ging om haar bezoek te reciporceren en mijn guwelijskcadeautje te halen. Ik ging er dus op een ochtend heen, - de ziel wist van geen avondvisites, - en vond haar druk bezig met het bereiden van de rijsttafel. Kokkie was ziek, ze had koorts, en nu had tante haar maar gemedicineerd, zooals 't hier de gewoonte is, en haar met een lepeltje quinine naar huis gestuurd. Tante stond dus in de keuken, op bloote voeten liefst, en gaf orders aan twee of drie baboes. De een stampte Spaansche peper, een ander bakte uien, terwijl een derde, stukken maïs stoofde. Een pan stond op een komfoor met houtskolen en de baboe zat er bij gehurkt en waaide met een vlaggetje van matwerk, ten einde 't vuur aan te houden. Zoodra ik kwam, ging tante met mij mede, en toen ik gezeten was, haalde zij 't cadeautje. Daar ik gehoord had, dat zij voor een der rijkste nonna's van Batavia doorging, stelde ik er mij nog al veel van voor ; doch hoe was ik teleurgesteld toen ze voor mijn verbaasde blikken vier sarongs van de bontste kleuren uitstalde. "Dat is zeker een presentje van nog geen tien gulden," dacht ik, doch ik mompelde natuurlijk eene dankbetuiging en maakte 't niet lang. Was ik bij 't zien der sarongs verwonderd, nog meer was ik het, toen ik met mijn vrachtje thuisgekomen, hoorde, dat 't wel degelijk een kostbaar geschenk was ; want dat die sarongs echte Pekalongansche en Palembangse waren, en niet minder dan 100 gld. per stuk kostten! Nu, dan had ik voor 400 gld. iets veel mooiers kunnen hebbeb ; doch men mag een gegeven paard enz. Doch wat nu met die prachtlappen te doen? Eerst wilde ik er 't een of ander mee drapeeren, maar dat vond ik toch wel zonde. Toen besloot ik er maar kabaia bij te maken en zo te dragen. En zoo komt het, dat ik in sarong en kabaai loop, en dat was 't gevolg mijner verkleedpartij ; want had ik tante's hart niet gestolen door op zijn Indisch te verschijnen, dan had zij mij niet zoo mooi bedacht!
pag 5-10.
Andere verhalen uit de bundel: Uit Atjeh. Brieven van een jonge vrouw aan haar moeder in Holland (pag. 11-41); Indische pretjes (pag. 42-48); Een avondwandeling onder de tropen (pag. 49-55); Een kijkje in een Indsich huishouden (pag. 56-63); Ngaliem's nieuwjaar. Een Indische schets (pag. 64-75); Zoo'n knappe kokki (pag. 76-82); Trouwen bij de Javanen (pag. 83-89); Een week alleen (pag. 90-110); Bij onze gestaarte broeders op visite (pag. 111-121); Van de eene stad naar de andere (pag. 122-136); Een bergreisje, Uit 't dagboek van een reiziger (pag.137-146); Een inlandsch feest (pag. 147-153) ; Een overzeesche reis (pag. 154-191); een eigenaardige pic-nic (pag. 192-200) ; 't Was maar een baboe! (pag. 201-223).
pag. 47-54.