Thérèse Hoven: Van een Dessa-kind. Indische roman. Amersfoort: Valkhoff & Co, 1904 (275 pag.)
Ten geleide Majin is als njai bij Luitenant Weitinga te Soerabaia. Maar nu is de luitenant overgeplaatst naar Salatiga, en zij moet met hem mee. Thérèse Hoven schetst een geidealiseerd beeld van Majis innerlijk, en leeft duidelijk op als ze het Europese perspectief kan hanteren.
't Was toch een heel ander leven dat ze [Majin] nu leidde ; als hij niet uit zijn humeur was, kon de toewan vriendelijk en lief zijn, zooals nog nooit iemand tegen haar geweest was en hij gaf haar zooveel. Er waren wel njai's, die meer hadden, doch Majin was thuis, met haar vijf zusters, zóóóó weinig verwend, dat haar tegenwoordig bestaan haar weelderig en zalig voorkwam. Ze mocht buiten komen, zoo vaak ze wou, ze mocht naar de passars gaan, woh! die passars, waar zooveel moois te zien was. Prachtige gendi's en sirihdoozen van schitterend koper en van mooi rood steen, en kleurige slendangs en kralen in de kondeh te dragen en muiltjes en geborduurde koetangs en dan allerlei lekkers en vruchten en sambals, zooals ze in Gondang Legi nooit gezien had. Toewan gaf haar altijd centen, die ze dan in haar slendang verborg en waarvoor ze van allerlei koopen kon. En nu moest ze weg van Soerabaia en moest ze op een drijvend huis, dat vreeselijk heen en weer bewoog. Zij was er ook voor gescheiden van haar heer, hij reisde voor in de eerste klasse met allemaal witte heeren en dames, die Hollandsch met hem spraken en Majin moestachter op het schip, in de tweede klasse, blijven, met een paar inlandsche sergeants met hun njai's, leelijke, brutale soldatenmeiden, waar haar toewan nooit gewild had, dat ze mee om zou gaan. Ze hield zich dan ook maar apart, trouwens, ze was zoo ziek, dat ze toch met niemand had kunnen spreken. Een heelen dag bracht ze in bed door en een nacht ook en den volgenden dag was ze pas, waar ze wezen moest. Toen was ze zee kalm en stond ze op en ging aan dek bij de anderen, 't kon niet anders, ze spraken haar aan. In 't eerst keek ze angstig naar die opgedirkte vrouwen, maar langzamerhand wende ze er aan en doordat ze vriendelijk voor haar waren, verdween haar afkeer. Eén vooral, die naar 't scheen veel ondervinding had, ze was ook al oud, zeker wel negen-en-twintig, nam de arme kleine njai onder haar bescherming en gaf haar allerlei goede raadgevingen. Na haar veelbeteekend te hebben aangezien, begon ze over haar aanstaand moederschap te spreken en bracht ze Majin geheel op de hoogte van wat haar te doen stond. Ze moest vooral zorgen, dat haar toewan 't kind erkende, dan zou 't, zelfs al zou hij haar wegsturen, behooren tot de, met Europeanen, gelijk gestelden en anders zou hij 't ergste zijn, wat men in Indië kan wezen, een blanke sinjo. En ze vertelde haar nog veel meer en maakte haar machtig wijs. Toen ze in Willem I geïnstalleerd waren, nam Majin terstond de leiding van het huishouden op zich, veel meer dan ze het in Soerabaia gedaan had. Ze was nu ook veel meer de erkende njai, terwijl ze in Soerabaia zich altijd als een tijdelijke gast had beschouwd. Ze had zich altijd vreemd gevoeld, omdat ze er in een bestaand huishouden was gekomen, maar hier werd 't huishouden, als 't ware, om haar heen opgezet. In Soerabaia was er een Kokkie geweest ; Majin, verlegen, onnoozel kind, als ze toen was, had nooit iets tegen haar durven zeggen en was al blij geweest, als ze haar eens een enkele keer bij 't een of ander had mogen helpen. Ze had al heel wat afgekeken, maar had 't aangeleerde nooit in de praktijk gebracht. Maar nu zou ze zelve voor haar toewan koken, dat had de oude soldatenvrouw op de boot haar aangeraden. Ze moest zich maar goed toeleggen op 't maken van de rijsttafel met al 't bijbehoren ; haar blanken heer altijd lekker eten voorzetten was wel de beste, zo niet de eenige, manier om hem aan zich te binden. Op haar eigenaardige wijze, en in geheel andere bewoordingen, had zij Majin gezegd, wat een oudere Europeesche aan een jongere zou zeggen, n.l. om een comfortable home voor haar man te maken. De Britten geven als formula, 't kernachtige, doch minder poëtische feed the brute". Majin merkte langzamerhand, dat zij koken heel prettig vond en Frits Weitinga kwam gaandeweg tot de overtuiging, dat het in een kleine garnizoensplaats als Willem I, een onmisbaar iets is, om iemand bij zich te hebben, die koken kan. In Soerabaia, met Grimm, de twee societeiten en veel kennissen, ws het minder noodig. Maar nu was hij van zelf veel thuis, en merkte hij met genoegen op, dat zijn kleine njai meer en meer de kunst begon te verstaan om het hem naar de zin te maken. Toen zij dan ook, enkele maanden, na zijn komst op Willem I, op een ochtend niet in de voorgalerij verscheen om hem zijn koffie te brengen en hij vernam, dat zij, eenige uren te voren, moeder geworden was, ging hij terstond naar haar toe. Zij lag in haar eigen kamertje in de bijgebouwen, heel rustig en kalm op een balé-balé en naast haar lag een geel-bruin mormeltje, welks gezichtje naar de gebruiken van het land, met een dikke bedak-laag ingesmeerd was. Majin lachte vroolijk en wees hem, hoe guitig de zwarte kraal-oogjes tusschen 't wit uitblonken. Zijn eerste vraag gold de jonge moeder. O! zij maakte 't best, ze was terstond na de geboorte naar de rivier gegaan en had een bad genomen, nu lag ze wat uit te rusten, maar ziek was ze geenszins. Waarom ook? Een kind te krijgen was iets heel natuurlijks. Ze was blij, dat 't een jongen was. Gamin zou ze hem noemen, dat leek veel op haar eigen naam en dan zou zij voortaan 'm Bok Gamin zijn ; moeder van Gamin! Haar eigen persoonlijkheid zou opgaan in die van haar zoon --- maar hij dacht er anders over. 't Kleine ventje was zijn kind ; dat jonge leven was uit hun beider levens ontstaan ; hij had er evenveel deel aan als zij, dan moest hij ook de gevolgen met haar dragen. Als de jongen gewoon het kind zijner huishoudster zou blijven, dan zou hij later in den kampong te recht komen, dat was toch te erg, te wreed! Een zoon van een volbloed Europeaan, een Luitenant in 's Lands dienst, had recht op een beter lot. Hij zou hem laten inschrijven in den burgerlijken stand en hem erkennen. Voor 't eerste moest hij een naam opgeven, maar niet Gamin; zijn kind moest een Europeesche naam dragen. Hij dacht er eerst over hem naar zichzelf te noemen, doch de eigenaardigheid, dat de inlanders geen f kunnen zeggen en zijn zoon door zijn moeder dus, ten eeuwigen dage, Prits, dat hem aan sprits zou doen denken, zou genoemd worden, bracht er hem van terug. Vór alles moest het een naam zijn, dien Majin zou kunnen uitspreken. (...) Dan, ironie van 't Noodlot, fataal spel van zijn geheugen, toen hij zich in tegenwoordigheid van den klerk van den burgerlijken stand bevond, wist hij niets anders te bedenken dan Albert, Frits, Frans, Hans, Gerrit, Gustaaf, Herman en hoorde hij 't spottend, als door kwelgeesten, in zijn ooren roepen: Ali, Prits, Prans, Gans, Herrit, Hustaaf, German --- De klerk begreep er niets van. De Luitenant keek hem, als verwezen aan en zijn kameraad, dien hij als getuige had meegenomen, gaf hem bescheiden, doch duidelijke wenken. "U moet zeggen, hoe gij geet, de kind," zei de klerk, een echte sinjo. "Och! 't doet er niet toe, neemt u maar een naam, den uwe, bijvoorbeeld." "Ik geet Gendrik," antwoordde de klerk zeer gewichtig. De Luitenant aarzelde tusschen een vloek en een lach ! Dat was me nu toch te gek. Hij wendde zich tot zijn metgezel. "Och! van Druinen, geef me jouw naam, 't is een vorm." "Ik heet Eugène --- "Och! dat kan ook niet ; dat is immers een onmogelijke naam om uit te spreken voor een Inlandsche." "Daar heb je gelijk in, amice, zelfs in Holland werd die vreeselijk geradbraakt en zeiden de dienstboden thuis Uzijn of Zijntje!" De Luitenant schudde het hoofd, 't hamerde nog altijd op zijn gehoorvlies Prits, Prans, Huus, German. "U moet zeggen, megeer," zei de klerk op nieuw, "hoe de kindje geet." "Voor den duivel dan maar... -Jan! Daar, dat is een goede huiselijke naam." "Zal ik van maken Jogannes?" stelde de klerk, nog altijd zeer gewichtig, voor. "Nee, Jan is genoeg. Dank u wel voor de moeite." En hij noemde zijn zoon Jan, en Majin werd niet 'm Bok Gamin, waardoor de Luitenant zijn leven al meer compliceerde.
pag. 47-54.