doorzoek het gehele Damescompartiment
Damescompartiment online

Raden Adjeng Kartini
Brieven:
Brieven aan mevrouw R.M. Abendadon-Mandri en haar echtgenoot met andere documenten
Dordrecht-Holland/Providence-U.S.A.: Foris Publications, 1987
Bezorgd door F.G.P. Jaquet


Ten geleide
Brief van Kartini, Japara augustus 1900
In een van haar eerste brieven aan mevrouw Abendadon vertelt Kartini haar levensgeschiedenis, nauwelijks verhuld in een verhaal. Opvallend is de eenzaamheid, en de moed waarmee ze de dagen het hoofd biedt.

(...)
Het is de geschiedenis van drie bruine meisjes - kinderen van 't zonnige Oosten - blindgeborenen, die men ziende heeft gemaakt, heeft laten zien, geniten en bewonderen 't schoone! 't hooge in 't leven en nu, nu hre oogen aan licht en schoonheid gewend zijn, zij de zon, de mooie omgeving der verlichte wereld liefhebben, staan ze op het punt om den blinddoek voor de oogen te voelen, te worden teruggeduwd in het duister, van waar zijn zijn gekomen en waar allen en ieder van haar voorgeslacht hebben in geleefd!
Men wijt aan boeken vol 'onzin', die van 't verre Westen kwamen en doordrongen tot 't hartje van 't binneland, 't stille vredige oord op Java's immer groene kust, waar de zusters wonen, dat deze weespannig, onwillig zijn 't juk op te nemen, dat toch ál hare vrouwelijke voorzaten gewillig en geduldig hadden getorst en dat thans hangende en slingerende is in de lucht en ieder oogenblik op de onwillige schouders neerploffen kan. - Men heeft noet heel en al gelijk, niet de boeken alleen hebben haar oproerig gemaakt - toestanden doen haten, die sedert onheugelijke tijden hebben bestaan en die een vloek - een vloek zijn voor ál wat heet vrouw of meisje! Het verlangennaar vrijheid, zelfstandigheid en onafhankelijkheid is niet van jongen datum, reeds in haar vroegste jeugd, toen 'emancipatie' voor haar nog was een onbekend woord, en boeken en andere geschriften, die 't daarover hadden ver buiten haar bereik waren, was er in de zusjes een drang geboren, toestanden in haar directe en indirecte omgeving riepen hem in 't leven op.
"' t was speeluur op de Europeesche school van 't plaatjse J. - Onder de geelbloesemde waroeboomen op 't schoolerf, groepeerden zich in gezellige wanorde groote en kleine meisjes op 't mollige, groende grastapijt. 't Was zoo warm, niemand had lust in spelen.
'Toe Letsy, vertel jij eens wat of lees ons voor', vleide een bruin meisje, dat niet slechts door hare huidskleur, maar ook door hare kleeding - de Inlandsche verried. Een groot blond meisje, dat lui leunde tegen een boomstam en ijverig in een boekje las, keek op en sprak: 'Ach neen, ik moet mijn Fransche les nog leeren.
'' Dat kun je thuis doen, want 't is geen schoolwerk.'
'Ja maar, als ik mijne Fr. lessen nniet goed leer, mag ik over twee jaar nog niet naar Holland gaan. En ik verlang al zoo erg naar de kweek om voor onderwijzeres te studeeeren. Als ik dan later als schooljuf uitkom, word ik misschien hier geplaatst en dan zal ik [er] voor [staan] in plaats van in de klasse te zitten. Maar zeg eens Ni, je hebt 't mij nooit verteld - wat wil je later worden?'
Twee groote oogen keken 't spreekstertje verbaasd aan.
'Nu, vertek maar op.'-
't Javaantje schudde 't hoofd en zeide laconiek. 'Weeniet.'
Neen, zij wist 't werkelijk niet, zij had daar nooit aan gedacht, zij was nog zoo jong en ging geheel op in haar dartel jong leventje. De vraag harer blanke vriendin maakte echter diepen indruk op haar. Zij liet haar niet met rust, onophoudelijk hoorde zij in haar ooren ruischen: 'wat wil je later worden?'. Zij peinsde en peinsde er haar hoofdje moe over. Dien dag liep ze in school menig strafwerk op; ze was zoo verstrooid, gaf de dwaaste antwoorden, als men haar wat vroeg en maakte de domste fouten in haar werk. 't Kon ook niet anders, hare gedachten waren niet bij hare lessen, ze toefden bij hetgeen ze in 't ontspanningsuur had gehoord. Haar eerste doen, toen ze thuiskwam, was naar haren vader toe te loopen en hem die gewetensvraag voor te leggen: 'Wat zal ik later worden?' Hij zeide niets, lachte maar en kneep haar in de wang. Doch zij liet zich niet afscheepen en bleef zeuren om een antwoord. Een ouder broer kwam aanloopen, vernam hare vraag en hare gretig luisterende ooren vingen deze woorden op: 'Wat meisjes worden moeten, wèl, een Raden Ajoe natuurlijk!'- Het meisje was tevreden en snelde blijde weg. Een 'Raden ajoe, herheaalde ze telkenmale bij zichzelf. Wát is een 'Raden Ajoe'. De nieuwe gedachte liet haar niet los - aldoor dacht ze aan de twee woordjes Raden Ajoe. Ze moest later zoo een worden. Ze blikte om zich heen, zag en kwam in aanraking met vele Raden Ajoes, aan wie zij van toen af aan hare aandacht wijdde en die zij bestudeerde. En- wat 't kind kon te weten komen van 't leven dier vrouwen deed in haar hartje den geest van verzet wakker worden tegen het 'Raden Ajoe zijn', den eeuwenoude steeds gehuldigde regel: meisjes moèten trouwen, moèten een man toebehoren - zonder te vragen, wat - wie - en hoe! -
Het meisje was 12 1/2 jaar geworden en 't werd tijd dat zij haar dartel kinderlevern vaarwel zeide, afscheid nam van de schoolbanken, waar zij zoo gaarne op zat, van Europeesche makkertjes in wier midden zij zo gaarne vertoefde. Zij was oud genoeg bevondenom thuis te komen en zich te onderwerpen aan de gewoonte van haar land, die den jongen meisjes geboden in huis te blijven, te leven in strenge afzondering van de buitenwereld, zoolang tot den man, dien God voor ieder harer heeft geschapen, haar komt opeischen en meevoeren naar zijne woning. Wat ging er al niet om in 't jonge hoofdje, in 't jonge hartje, toen ze voor 't laatst den weg van school naar huis aflegde. De donkere oogen zwommen in heete tranen, heftig zwoegde 't tengere borstje op en neer en 't kleine mondje trilde van ingehouden snikken. - Ze wist o zoo goed, dat met die schooldeur, veel wat haar oneindig lief was, gesloten werd voor haar. 't Afscheid van den geliefden onderwijzer, die haar zoo lief en hartelijk had toegesproken bij haar heengaan, van makkertjes, die haar met betraande oogen de hand drukten, van de plaats waar zij zoo veel heerlijke uurtjes had gesleten kostte haar onnoemlijk veel, maar dit woog niet op tegen de smart over het eindigen harer lessen. Zij hield zoo hartstochtelijk veel van leeren en zij wist, dat er nog oneindig veel te leeren was, behalve hetgeen men op de lagere school kon leeren. Zij was eerzuchtig! Ze wilde in 'knapheid'niet achterstaan bij hare blanke vriendinnen, die naar Europa gaan, bij hare broers, die de burgerschool bezochten.
Zij smeekte haren vader haar meêmet de jongens te laten gaan naar S. om er de H.B.S. te bezoeken, ze zou steeds haar best doen, hare ouders zouden niets over haar te klagen hebben. Zij lag op hare knieën voor hem, hare gevouwen handen rustten op zijne knie, vol gloeiend verlangen werden hare kinderoogen tot hem opgeslagen en in ansgtige spanning verbeidde zij ademloos zijn antwoord. - Liefkozend streelde hij het zwarte hoofdje, zijne vingeren streken zacht weerbartstige haartjes van heur voorhoofd weg en zacht doch beslist klonk van zijnen mond: 'Neen!'- zij sprong op - zij wat wat een 'neen'van hèm beteekende, rende weg en kroop onder een bed om zich voor anderen te verbergen, zij wilde alleen zijn met haar droefheid, die zich uitte in een woest, onbedaarlijk snikken.-
Eens had haar onderwijzer gevraagd of zij niet met Letsy zijn dochter en haar vriendin, mee wilde naar Holland om verder te leeren. Gretig, met schitterende oogen had zij toegeluisterd: 'Nu, wil je?'
'Vraag mij niet of ik wil, vraag of ik máh!', klonk 't antwoord van hare bevende lippen.
Goede man, hij had 't zoo best met haar gemeend, Vreemdeling, die hij was in Inl. gewoonten, wist hij niet hoe wreed hij was, met haar die vraag te doen. Een hongerige, voedsel, lekkers voor te houden, waar zij niet bij kon...
Dwaas meisje, 't was de bedoeling Uwer goede ouders niet, U naar school te zenden om oproerige gedachten in Uw hartje te brengen. Gij moest er Hollandsch en Hollandsche manieren leeren, meer niet. Dom klein ding had ge dat maar begrepen en U daaraan gehouden, dan zou er veel leed u in de toekomst bewaard zijn bespraard. Doch 't domme kleine ding had zich zelve niet gemaakt, zij kon 't niet helpen, dat God haar een ontvankelijk gemoed gaf, en een hartje, dat willig in zich opname ál wat de Holl. taal haar leerde mooi te vinden. Arme kleine in haar hartje hielde Westersche egdachten jubelend intocht en aan handen en voeten zag ze zich geketend door de Oostersche tradities. En hare spieren waren nog zoo zwak, zoo teer om de banden en boeien, die haar omknleden te kunnen verbreken. En later, als ze zich sterk gevoelde om met één ruk alles van zich af te schudden, toen... doch laten wij de geschiedenis niet voortuitloopen, wij zijn er nig verre niet.-
De schoolduer viel achter haar toe en vriendelijk nam de ouderlijke woning haar in zich op... Groot was dit huis en overruim het erf, maar hoog en dik waren ook de muren, die het omgaven. En die afgesloten vierkante ruimte was voortaan haar wereld, haar heelal. Hoe ruim en fraai en vol geriefelijlheden een kooi ook is, voor het vogeltje, dat er in opgesloten is wordt is het een kooi.
Voorbij! voorbij haar dartele jeugd! voorbij álles wat de vreugde uitmaakt van haar jong kinderleven. Zij gevoelde zich nog zoo'n kind, en zij was 't inderdaad ook, maar de adat rangschikte haar onverbiddelijk onder de volwassenen - en zij voor wie geen slootje te breed was om er over te springen, voor wie geen boom te hoog was om er in te klimmen, die nooit liep, maar aldoor huppelde als 't dartele veulentje in de wei, moest nu kalm, bedaard, deftig zijn, zooals 't een Inlandsche jonge dame van hoogadelijke huize betaamde. Een juweel van een Javaansch meisje is: Stil, onbewegelijk als een houten pop - spreken alleen wanneer 't hoognoodig is met een fluisterstemmetje, zelfs voor mieren onverstaanbaar - loopen, voetje voor voetje als een slak - lachen, geluidloos zonder de lippen te openen, 't staat zoo lelijk, wanneer de tanden zichtbaar zijn, je lijkt dan wel een 'loewak'.
Ni zondigde ieder oogenblik.
Een dogf, eentonig sleurleventje brak voor haar aan, dag aan dag dezelfde bezigheden, dezelfde omgeving, dezelfde menschen om zich heen. Een lichtpunt was in de eerste dagen de komst van Letsy. 't Was een feest als Letsy bij haar was, zij was weer 't oude vroolijke kind en vergat geheel hare gevangenschap, die zich deze veronachtzameing wreekte door zich dubbel op haar te doen gevoelen, als 't blanke vriendinntje weór vertrokken was. - Doch dit lichtpunt was al gauw van haar kleurloos leven verdwenen. Letsy vertrok naar 't verrem hooge Noorden. Ni had geen vriendin meer. Maar de vriendschap zou niet door de afstand verbroken worden, zij zou in brieven worden voortgezet.
't Sleurleventje ging voort, doffer, eentoniger... Met hoe 'n smachtend verlangen keek zij hare jongere zusjes na, wanneer deze met leien en boeken gewapend de deur uitgingen om naar den tempel der wijsheid te gaan en er kennis te vergaren.
Een tijdje lang had ze zelf hare lessen voortgezet - doch inziende 't nuttelooze van een leeren zonder meester, bergde zij met een diepen zucht hare leerboeken weg.
O! indien bantals en goelings spreken konden, wat zouden zij dan veel kunnen vertellen, zij zouden verhalen van het leed van een klein menschenzieltje, dat in heete tranen aan hun boezem werd uitgeschreid avond aan avond!
't Jonge menschenkind kon maar geen berusting leeren! in 't dwaze kopje en hartje woelden rusteloos honderden oproerige gedachten.
Ze gevoelde zich zoo eenzaam en verlaten temidden van velen, waarmede zij dag in dag uit samenleefde. Och! men kan wel broers en zusters zijn, dag in dag uit met elkaar samenzijn, maar als onze zielen elkaar niet vinden, blijven wij toch ten eeuwigen dage vreemden voor elkaar.
Ze had eene oudere zuster, die met haar de gavngenschap deelde; ze hield wel van haar, maar van een innige verhouding tussen beide was geen sprake. Daartoe verschilden beider karakters en levensopvattingen té zeer met elkaar. De oudere zuster was stil, eenzelvig, kalm en bedaard, en zij de jongere daarentegen was één en al leven en vurig van natuur. De denkbeelden die deze aanhing waren fouten in de oogen der eerste, die zeer gehecht was aan de oude tradities en gewoonten. Hoe dikwijls was niet de jongere met schitterende oogen tot de oudere zuster gekomen om haar enthousiast het een of ander te vertellen of voor te stellen. En als zij had uitgesproken, dan klonk het haar immer koud en koel tegen: 'Ga je gang, ik ben een Javaan!'Ni's hartje kromp ineen - als had een ruwere hand het aangeraakt. Een ijzige koude beving haar inwendig. (...)
Maar zoo geheel dof en kleurloos was haar leven toch niet er waren er twee die van haar hielden zooals ze was, die haar liefhadden zooals zij 't gaarne had; warm en innig. En die twee hing ze aan met al de teedere aanhankelijkheid van haar naar liefde dorstend hartje.. Het waren haar vader en haar derde broer, de jongeste harer oudere broers. Wèl kon hij niet vervullen haar innigsten en zoetsen wensch: vrij zijn! (...)
Haar oudste broer kwam thuis, hij was van school af, had een betrekking op de plaats gekregen en woonde bij zijn ouders in. (...) Een bedorven zoontje, moeders lieveling, door iedereen om 't hardtst gevleid en naar de oogen gekeken om den hoogen rang van zijnen vader, dacht hij niet beter of 't hoorde zoo, dat ieder, die hij als zijne mindere beschouwd moest hem onvoorwaardelijk gehoorzamen. En hij was eerst verbaasd, daarna toornig geworden toen bij zagm dat 't kleine meisje, dat een half dozijn jaren met hem verschilden zijn wil durfde trotseeren. Hij zou, hij moest 't brutale onderkruipsel klein krijgen. (...)
(..) Ze had steeds veel van lezen gehouden, doch nu was hare liefde voor lectuur een passie geworden. Zoodra was niet 't wetk, dat haar opgedragen werd, verricht, of zij greep naar een boek, een krant. Zij las alles wat haar onder de oogen kwam., - zij verslond gulzig groen en rijp. 't Gebeurde wel eens dat ze een boek vol afschuw van zich weg wiepr. Ze hoefde immers niet in boeken te zoeken, wanneer zij walgelijke, viese dingen wilde weten, 't werkelijke leven zat er vol van, en juist om dát te ontloopen verwijlde zij in haar geest in werelden, die 't menschelijk vernuft schiep naar de natuur of fantasie. Er waren zoveel mooie boeken, waarvan zij onuitsprekelijk genoot, die haar al 't naars ub 't leven deden vergeten. Mooie karakters, edele levensopvattingen, groote zielen en geesten deden haar hartje gloeien van geestdrift en trillen van veruukking, Zij leefde geheel meê met álles, waarvan ze las. En aan lectuur ontbrak 't haar niet, ze hoefde slechts haar hand uit te steken en te grijpen in de leestrommel, die elke week nieuwe voorraad bracht en haar vader, die haar zoo graag een pleizier deed en zelf schik had in haren leeslust, bedierf haar met boekgeschenken. (...)

Vier jaren waren voorbijgegaan, rustig en kalm voor den oppervlakkigen toeschouwer, maar voor den scherpzienden van innerlijken en uiterlijken strijd voor Ni. - Zij mocht dan veel geleerd hebben in die jaren, zelfbeheersching, toegevendheid, aan zichzelf niet 't eerste te denken, maar berusting had ze niet geleerd - kòn ze niet leeren, In haar hoofd spookten nog steeds woelige gedachten rond, gevoed door hetgeen zij zag in directe en indirecte omgeving, dat haar bloed deed koken. em door de stemmen, die kwamen van 't verre westen in boeken, tijdschriften, couranten en brieven van Holl. vriendinnen en die doordrongen tot in 't diepst van haar hart.
Slechts enkele keeren was zij in die 4 jaren haar ouderlijke woning uit geweest, tegen 't begin van de vastenmaand als hare ouders naar de graven gingen mochten hare zusters en zij mee, en eens hadden hae ouders haar oudste zuster en haar naar een oom gebracht, die op een andere plaats woonde.
Gedurende een jaar hadden hare zusters en zij iederen namiddag een uur les gehad in handwerken van een Holl. dame. Voor Ni, waren dit uurtjes van genot, want ze kon dan Hollandsch spreken, de taal zoo door haar geliefd.
Haar oudste broer was intusschen overgeplaatst en Nia schaamde zich er voor, dat zij zicj er zoo zeer over verheugde, Hi jwas toch háár broer, al was hij dan niet lief voor haar geweest.
Tijd en afstand deden echter wonderen, zij namen alle wrok van Niaá hartje weg en zij had broer weer lief - zij had meêlij met den grooten jongenm die zich door het laffe gevlei en geflikflooi van kruiperige, baatzuchtige menschen had laten misleide, verblinden. Hoe goed deed 't haar, toen zij bemerkte dat hij langzamerhand zelf zijn ongelijk inzag. Hij bekende 't haar wel niet in woorden, maar zijne daden spraken van zijn berouw over zijne vroegere onrechtvaardigheid tegenover haar. En Ni dankte God met tranen in de oogen, dat haar broer haar nu liefhad. Was zij vroeger 't gepeste, gehate zusje, nu was 't bij hem Ni voor en Ni na, en wat anderen, zelfs zijn vrouw, niet van hem gedaan kon krigen, dat kon zij. -
Sedert een half jaar was een jonger zusje de gevangenschap komen deelen. Bemi had geboft - want op een leeftijd dat Nu reeds lang veilig achter de hooge en dikke muuren opgesloten zat dartelde zij nog vrij rond en mocht zij reizen en andere dingen doen, die Ni verboden werden. Bemi was 14 1/2 jaar toen zij voorgoed thuis kwam.

Nu was 16 jaar geworden - de oudste dochter trouwde en met dit huwelijk begon verandering in haar leven te komen. Ni leerde hare zusjes kenne, die tot dusver als vreemden met en naast haar hadden voortgeleefd. - Oudste zus stond niet meer tuschen hen - zij was nu oudste zus, en zij wilde geen oudste zijn, zooals haar zuster, zooals haar oudste broer... zij wilde geliefd zijn en niet egvreesd. Vrijheid - gelijkheid vroeg zij voor zicchzelvem moest zij niet beginnen met 't aan anderen te geven. Vrij en ongedwongen moest de omgang tusschen de zusjes onderling zijn, weg dus álles, wat zulks belemmeren kon.
Met Bemi en Wi een zusje dat intusschen ook thuis was gekomen, kreeg Ni zus' kamer... En hier waren de drie levens, die elkaar tot dusver vreemd waren, op 't punt gekomen, waar ze elkaar ontmoeten en samenvloeiden tot één geheel! Hier begint nu 't eigenlijke verhaal van de drie zusters.

(pag. 6-15)