Mevr. de Wed. J. Kloppenburg-Versteegh: Eene nabetrachting op mijne "Wenken en raadgevingen" betreffende het gebruik van Indische planten, vruchten enz. Een pleidooi voor het vele goede dat ons mooie Indië op plantaardig gebied voor mensch en dier voortbrengt. Soerabaia: De Toekomst, 1940. 102 pag.
Ten geleide In Eene nabetrachting benadrukte mevrouw Kloppenburg nogmaals de waarde van haar geneeskrachtige middelen. Waar mogelijk, wees ze op de steun van God. In het onderstaande verhaal zijn de contrasten scherp: de onvermogende medische stand versus Gods hulp, en de westerse medicatie tegenover de genezende natuurmiddelen. Met een pen gedoopt in bijna evangelische inkt, beschrijft mevrouw Kloppenburg de dramatische ziektegeschiedenis van een jong meisje.
Kapokboom Hieronder het verhaal hoe ik er toe gekomen ben om de jonge blaadjes van dezen boom tegen darmverwondingen en daaruit voortvloeiende darmbloedingen te gebruiken. Wij woonden indertijd te Padang en bij het huis hoorde een erf, zoo groot, dat de kebon het onderhoud daarvan niet kon bijhouden en wij tot het destijds daar gebruikelijke middel overgingen om tegen f 0,40 kettinggangers - dat zijn veroordeelden - uit de gevangenis te betrekken. Terwijl ik door den tuin wandelde, zag ik op eens één dezer kettinggangers neervallen en dichterbij gekomen bemerkte ik dat hij in een plas bloed lag. Eén der andere veroordeelden nam gauw wat jonge topblaadjes van een kapokboom, kneusde deze met wat water zacht en goot het vocht in den mond van zijn gezel. Deze viel daarop in een rustige slaap tot een uur of drie en om 4 uur - de tijd dat de kettinggangers naar de gevangenis moesten terugkeeren - ging hij alsof er niets gebeurd was met zijn kornuiten mee naar de gevangenis. Dit geval wekte in zoo'n mate mijn belangstelling op, dat ik door mijn man liet informeren hoe het verder met den patiënt gegaan was en wie toch die medegevangene was, die hem die jonge kapokblaadjes had toegediend. De patiënt was geheel genezen en deed gewoon zijn werk en zijn medegevangenen, die hem zoo goed geholpen had, bleek een ter dood veroordeelde hadji uit Tjilegon te zijn, wiens doodstraf wegens deelname aan het uitmoorden der Europeanen aldaar veranderd was in levenslange gevangenisstraf. In Tjilegon (Bantam) en omgeving was hij een bekend doekoen (dessa geneesheer; wonderdokter) geweest. Ook te Padang in de gevangenis was de man nog stug tegen blanda's en haatte alles wat Europeaan was. Hoe dankbaar ben ik echter dat ik door tusschenkomst van dezen massa-moordenaar in het bezit gekomen ben van een middel tegen darmbloedingen, waarmede ik vele mijner medemenschen het leven heb mogen redden. Is het niet een tol, die deze dweepzieke hadji betalen moest, voor de menschenlevens waarvan hij, gedreven door geloofswaan, een einde maakte? Toeval, zullen enkelen, misschien velen zeggen, doch ik wil hierin weer liever zien de bestiering van den almachtigen God. Ik voor mij geloof niet aan het toeval, tenminste niet als aan eene gebeurlijkheid tengevolge van feitenwillekeur, doch zie in alles liever de doelbewuste leiding van den Schepper, ook al vermogen wij het doel zijner handelen niet te zien of te begrijpen. Geen toeval, maar een ingrijpen van God, in wiens handen wij slechts de nietige werktuigen zijn. Want zonder de ontmoeting met den hadji-moordenaar had ik nooit het leven kunnen redden van het meisje van 21 jaar, waarvan ik nu zal gaan vertellen en waarin weer zo duidelijk Gods hand te onderkennen valt. Een dame en haar dochter, het bewuste meisje, waren afkomstig uit en van Cheribon ontvlucht, wijl zij daar kort achter elkaar verscheidene familieleden aan zwartwaterkoorts en dysenterie hadden verloren en waren zoo naar Semarang gekomen, waar ik toen ook woonde. Het meisje scheen in Cheribon al geïnfecteerd te zijn, want te Semarang werd zij ziek en moest zich onder doktersbehandeling stellen. Dit alles hoorde ik pas naderhand, want toen na maandenlange behandeling haar ziekte steeds verergerde, niets meer baatte, geen Europeesche, Chineesche of Indische medicijnen meer uitkomst bracht en de dokter alle hoop op het behoud van de patiente had opgegeven, wendde hij zich om hulp tot mij. Volgens hem was het einde toen reeds nabij. De moeder, de wanhoop nabij, smeekte mij het kind toch te helpen. Eerste voelde ik er weinig voor, het kind was dood- en doodziek; ik twijfelde er sterk aan of ik nog hulp kon bieden en bovendien zou het bij mij thuis verpleegd moeten worden, opdat ik het steeds zou kunnen controleeren en zonoodig terstond maatregelen kon nemen of wijzigen. Tenslotte zwichtte ik voor de smeekbeden van de moeder en na eene verklaring onder getuigen van den dokter, dat mocht het meisje sterven, mij geen verantwoordelijkheid daaraan zou treffen, liet ik het kind naar mijn woning transporteeren tot groote ontsteltenis van mijn man en kinderen, die maar niet konden begrijpen en nog minder goedkeuren dat ik de verantwoordelijkheid van zoo'n doodziek kind op me durfde te nemen. De dokter had ik verzocht mij duidelijk het ziekteverloop te vertellen en welke middelen hij had aangewend. (...) Zoo kwam het kind bij ons en heb ik haar dadelijk het uitgeperste sap van kapokblaadjes toegediend, waarop geen ontlasting meer volgde. Voordien gilde het meisje van de pijn en schreeuwde maar dat zij nog te jong was om dood te gaan ; voor mij en mijne huisgenoten was het vreeselijk om aan te hooren en nogmaals moest ik het verwijt hooren, hoe ik het op me had durven nemen om een stervende in ons huis op te nemen. Nadat de patiënte wat gekalmeerd en in slaap gevallen was trok ik mij in de kamer daarnaast terug, om steeds bij de hand te zijn als dat noodig was. Ik bad God vurig om haar genezing en toen ik even later ging kijken lag zij in een vaste slaap. Zoo sterk was ik van Gods hulp overtuigd, dat ik onderwijl wat nasih tim liet klaarmaken met een jong duifje erin. Van vermoeienis viel ik zelf in slaap, waarbij ik droomde dat in de kamer van de patiënte naast mij een touw gespannen was, waaraan 9 papaja's hingen ; de eerste was klein, zooals de vruchten aan een heel oude papajaboom kunnen zijn, de volgende grooter tot aan de vijfde papaja, die ongeveer 1/4 meter lengte had ; daarna werden de vruchten weer successievelijk kleiner, tot de laatste weer net zo klein was als de eerste. Ik schrok wakker en zag dat het al bij drieen was. Ik begaf me dadelijk naar de kamer van de patiente, die klaar wakker bleek te zijn en mij verwonderd vroeg of ik haar soms gewekt had. "Neen", zei ik en informeerde of ze nog pijn had. Pijn voelde ze heelemaal niet meer, maar wel had zij erge honger. Ik warmde gauw de zacht gestoomde rijst met het duifje erin op en gretig at ze daarvan. Ontlasting had ze na de toediening van de kapokblaadjes niet meer gehad. Ik vertelde haar van de zonderlinge droom, die ik gehad had en dadelijk wilde ze nu zoo'n kleine papaja hebben. Maar waar moest ik die 's nachts om half vier vandaan halen? "O, u moet zoo'n papaja in huis hebben, zoekt U maar eens goed," en zij wond zich zoo op, dat ik om een eeventueele wederinstorting te voorkomen, voorgaf te zullen zoeken. Ik herinnerde mij dat de kokkie net als iederen dag ook dien dag met 4 kleine papaja's voor onze tamme djalak was thuisgekomen, mogelijk was daar nog iets van over en inderdaad in de goedang vond ik één zoo'n kleine papaja. Deze bracht ik naar het meisje, dat de papaja opat. Toen dit gebeurd was zei ze tegen me: "Nu moet U morgen de kokki weer naar de passer zenden om papaja te koopen en haar geen instructies geven over de grootte van die vruchten. Ik wil zien of Uw droom uitkomt en als de kokkie nu morgen met een grootere papaja komt, dan is dat zeker een vingerwijzing Gods dat Hij mij beter wil maken." En onderdaad bracht de kokki zonder eenige aanwijzing van mijn kant elken dag grootere papaja's thuis, net zooals mij in den droom verschenen was. Den vijfden dag was die papaja van zulk een omvang, dat het de patiënt geen goed zou doen als ze die in zijn geheel opat. Het meisje hield echter voet bij stuk en wilde getrouw nakomen hetgeen ik in den droom gezien had. Ze zou die reuze papaja echter niet ineens maar bij beetjes verorberen ; zij zou er den heelen dag over doen. Ze had er niet de minste hinder van. De dokter, die elken dag de patiente kwam opzoeken, was hoogst verbaasd dat den 2en dag na de behandeling de ontlasting reeds een normaal verloop had en dat de darmbloedingen na één keer toedoening van kapokblaadjes opgehouden was en nog verbaasder was hij over haar zoo spoedige genezing, waar hij na 3 maanden behandeling nog niets bereikt had. Hij dacht dat suggestie hier mogelijk een rol bij vervulde en vroeg mij of ik het meisje, van wie ik was gaan houden, nog een 14 dagen bij me wilde houden, opdat hij haar onder de voor haar gunstigste omstandigheden zou kunnen observeeren. Nu, ze is geen dag meer ziek geweest. Toen wij - de dokter en ik - na de genezing door het toepassen van jonge kapokblaadjes en door het getrouw volgen van hetgeen in mijn droom tot mij was gekomen, de zaak bespraken, kwamen wij tot de volgende onderstelling, om niet van conclusies te spreken. De kapokblaadjes moesten een stof bevatten, die in staat was de darmblessure te geenzen, de wond in den darmwand met een vliesje te overtrekken, a.h.w. dicht te lijmen. Door het geven van papaja werd naast zacht voedsel meteen eenige laxans toegediend na al de stoppende middelen, die het meisje gedurende haar ziekte gehad had, terwijl de doorgang van de papaja door de ingewanden de geblesseerden darmwand toch niet irriteerde, daar deze papaja elke secretie a.h.w. met een zachte stof overtrok. De volgorde der papaja's eerst kleine, daarna grootere tot het culminatiepunt, de reuzenpapaja, en daarna weer kleiner en kleiner, diende om de maag langzaam weer aan voedselopname en de vertering daarvan te gewennen en toen dit gebeurd was en de papaja's steeds kleiner werden moest dit aangevuld worden met ander voedsel, dat de maag toen al kon verdragen, doch eerder niet. De dokter schreef later steeds papaja's voor bij buikpatienten; het bevat papa ne, dat zeer bevorderlijk is voor een regelmatige vertering. Of hij het ook aan andere patiënten voorschreef weet ik niet, maar opmerkelijk was het dat na deze genezing op de passer te Semarang de papaja's in prijs stegen. Wat mij betreft, ik vraag liever niet naar een logische hypothese van de werking der toegepaste middelen en wil in alles liever de hulp, de leiding, de openbaring van Onzen Almachtigen god zien, die het leven van het meisje spaarde, toen de medicus het opgaf en zij naar menschelijk weterschappelijk inzicht en kunnen reeds ten doode gedoemd was. Waarom toch bracht de dokter haar bij mij, toen hij na maandenlange vergeefsche behandeling teneinde raad was? Wie zond mij, toen ik, radeloos tegenover het lijden van dat jonge leven, mij in gebed tot God wendde de droom, die, trouw gevolgd, de algeheele genezing bracht? Dat was geen toeval, dat was geen menschelijk werk, dat was Gods eigen werk! Het bleef niet bij die eene genezing. Later genas ik nog meerdere darmbloedingen met het eenvoudige middel, dat ik had afgekeken van een...... moordenaar.
Pag. 55-60