Jo Manders: De Boedjang-club. Delische roman 's-Gravenhage: N.V.H.P. Leopold's Uit.-Mij.,1938 162 pagina's
Ten geleide Wie zich ergert aan overvloedige aanwezige uitroeptekens, is gewaarschuwd: Jo Manders is dol op het gebruik ervan. Het veroorzaakt onrust en irritatie bij de lezer - misschien juist wat de schrijfster beoogde met haar verhaal over losgerukte en weggesleten banden en een westerse mens die in het Oosten zich thuis wil voelen, maar dat niet kan. Reisinga was dankbaar ingegaan op de vriendschap van Olensteijn, zijn collega uit de 'boedjang-club' maar gooide de vriendschap lomp weg, als hij daarin een erotische bedoeling vermoedde. De Duitse Schreiner legt hem vervolgens zijn visie op het Oosten voor.
"Maar dan heb ik een afschuwelijken flater tegenover Olensteijn geslagen!" riep Reisinga ontsteld uit. "Hoe kan ik dat ooit weer goedpraten?" "Zou ik ook maar niet probeeren!" "Nee, dat is mijn plicht!" "U dwingt hem daarmee tot een explicatie! En er zijn geheimen, zooals Olensteijn u er ongetwijfeld een zou openbaren, die men beter niet kan weten! Die klucht was dwaas en overijlig, maar brak de vriendschap af op een moment, dat die onaangenaam voor u werden ging." "Dus toch!! Bah!!" "Waarom? Staat doch het Oosten niet zoo scherp tegenover die dingen als het Westen! En wie de rechten weg niet gaan kan, slaat doch een zijweg in? Dat doen wij toch allen? Ieder naar eigen geaardheid. En wie houdt ons tegen? Die familie waarvoor men zich schamen zou, is niet daar! Buren, die over muren en door vensters gluren, bezit men niet! Waarom al men zein natuurlijk, zoo menschelijke instincten onderdrukken, wanneer doch geen mensch daar aanstoot aan neemt?" "Maar dat is de geestelijke verslapping, waartegen een mensch dient te waken! En waarom spreken jullie met elkaar niet ronduit over die dingen?" Schreiner schaterde weer zijn te harden onwelluidenden lach. "Omdat niemand, - ach, hoe zegt men dat ook weer zoo net in het Hollandsch? - o ja, een brave Hendriek wil schijnen!" "Lafheid!" "Mogeliek! Maar het staat doch immer wereldwijzer zich zondigend te verklaren en het fatsoen is altijd en overal belachelijk." "Dat beteekent dus, dat wie zich hier maar laat gaat, is een heele Piet!" "Volstrekt niet! Wij hebben wel degelijk een openbaar fatsoen! Maar op zijn kebon leeft elk voor zich, met meer of minder geluksmogelijkheden in zich. En niemand verdiept er zich in of daar een mensch omkomt of ondergaat of... hoog boven de anderen uitbloeit in eenzaamheid. Nooit zullen ze zelf bekennen, dat ze zich troosteloos verlaten voelen. 'Raak me niet aan!' dat is hier het wachtwoord van elke ziel. En ze concentreren zich op die onbevredigende verlangesn, teleurgestelde verwachtingen, dat onvervuld bestaan!" "Wat een land!" zuchtte Reisinga onwillekeurig. "Ach ja, dat vreemde land is immer die zondebok, dien wij, met onze persoonlijke teleurstellingen, zorgen en verdrietigheden beladen, de woestijn in sturen! Iek zeg liever: Wat zein doch die menschen èigenaardich!" Karel, moe en slap, kwam onder den indruk van Schreiner's pessimistische beschouwingen. Maar opeens schoot hem het bestaan van Mensveld en van Liende weer te binnen. "Die twee doen toch géén gekke dingen!" riep hij triomfantelijk uit. "Iek ken nog vele, die géén gekke dingen doen. Die sportief zein of studeeren, maar uitzonderlijk zein ze doch. Boedjangs, zooals men ze in Europa bij duizendtallen vindt, die daar, zoo gezegd, 'de bloem der natie' zein, vindt men hier niet. Die eene loopt met een idée fixe rond, die andere wordt menschenschuw, een stugge of rauwe kerel; een derde sluit zich op en vult zijn oude kous en een vierde legt een verzameling aan, soms van postzegels, soms van apen, slangen of porcelein, maar waarvoor hij immer meer hart heeft, dan voor al zijn medemenschen bij een ander!" "En onder welke categorie rekent u dat ik ga vallen?" informeerde Reisinga met flauwen spot. "U? U gaat trouwen en het volle normale menschenleven leiden, met de natuurlijke zorgen en plichten voor een gezin. Dat vooruitzicht schraagt en maakt immuun voor de slechte invloeden van de eenzaamheid. Voor aanspraak, gezelligheid en een huiselijke omgeving zult u niet afhankelijk zijn van vreemden, dus kunt u nu al kieskeurig wezen in die keuze van uw vrienden. Wij, arme boedjangs, die het doel van dat bestaan gemist hebben, durven niet te veel selecteeren: dat beduidt meer eenzaamheid! Ach, u bent een gelukkige mensch! Juist die aanvangsjaren zein zoo zwaar! Die meeste jongens komen te jong hier. Ze denken, dat ze van die schoolbanken het leven ingaan! In Holland, waar zooveel banden binden, is zoo een vrijgezellenbestaantje doch zoo aardich! Daar leiden oude vriendschappen, familieconnecties vanzelf nieuwe kringen binnen! Maar hier is die jonge mensch uitsluitend op zichzelf aangewezen en die gelegenheden tot vermaak en verstrooiing zein gering! En dan al gauw voelen ze den kebon als een cel, waar ze zooveel jaren eenzame opsluiting door moeten brengen en de gevangenispsychose grijpt hen aan! In wild verzet razen ze uit! Of zitten verslagen bij die pakken neer! Doch allen verliezen een weinig of meer van dat eigen 'Iek'. U staart mij zoo zeldzaam aan! U wilt deze beschowuing niet van mij aannemen?" "Het verontschuldigende element is me er te groot in!" bromde Karel, die blindgestaard op zijn eigen meening, niet mee kün komen met andere opvattingen! "Terwijl u bovendien deze verwordingen als noodzakelijk beschouwt! Het wil er bij mij niet in, dat door de eenzaamheid het moreel peil dalen moet! Of in de andere gevallen de menschelijke geest zijn normalen gang verliest! Waarom moet ik mijn mede-Europeanen mijden of afsnauwen, omdat het mij hier niet bevalt? Of mijn manieren verliezen, om het andere woord vloeken en platte uitdrukkingen gebruiken? In den kebon razen en tieren, erop slaan?" "Ach, het is doch zoo menschelijk, dat men zich op de een of andere manier wreekt over een teleurstelling!" "Dat is kinderachtig!" "Ha ha ha ha!" schaterlachte Schreiner, "zein dich die menschen èigenaardich! gaan wij nu slapen, ja?" Den volgenden morgen trok Karel snip-vrkouden, moe en stijf, den kebon in. Nog altijd regende het. Bibberend trachtte hij zich warm te loopen. De aanblik van het snijveld was troosteloos: glimmend van het nat, modderwegen, ontwrichte rails, omgevallen lorries. De koelies werkten zwijgend, wrokkend bijna, met grauwe, verkleumde gezichten. Om acht uur kwam Bogers. "We regenen er uit vandaag! Stuur ze maar naar huis! De hoofdmandoer zegt: over een uurtje is het droog. Laat ze dan poot-an spelen, hoor! Anders is het niks met onze prestatie!" Met een gevoel of zijn beenen loodzwaar warem trok Reisinga huiswaarts om zich te verkleeden. Toen ging hij op den langen rotan-stoel loggen; half-wakend, half-dommelend woelde hij om tot het scherp gefluit van de mandoers in de nabije pondoks hem waarshcuwde, dat de zware regenval had opgehouden. Moeilijk sleepte hij zich den kebon weer in: het slapen had hem eer minder dan beter gemaakt. En nergens kon hij eventjes zitten. De stronken en omgekapte boomen waren doorweekt; de centimeter-groote roode mieren, kwaadaardiger dan ooit, veroorloofden hem niet eens een oogenblik, op zijn stok leunend, stil te staan. "Wat voor dag is het eigenlijk vandaag?" dacht hij opeens. "Toch wel gek zooals je hier met den tijd in de war komt." Toen hoorde hij het zware geronk van een vliegmachine en snel daarop kwam de groote Fokker over. "O, dus Vrijdag vandaag, Adieu! "dein Glück mit dir!"" wuifde hij, zijn gewoonte getrouw het vlegtuig na. "over tien dagen ben jij in Holland!" Even moest hij een brok wegslikken; een elendig gevoel van heimwee greep hem aan. En intens luisterend trachtte hij tot het laatst toe hetsnel-wegstervende gebrom van de razende motoren op te vangen. "Kop op, ouw jongen," sprak hij zichzelf moed in. "het is natuurlijk omdat je beroerd bent! Een best land, een goed land, maar geen land om ook maar het geringste te mankeeren!" Toen Schreiner 's avonds laat na beëindiging van zijn achturigen wachtdienst kwam kijken, hoe Reisinga het nachtelijk avontuur bekomen was, vond hij hem in bed, hoogrood, met heesche stem over het vliegtuig ijlend. "Had ik mij doch gedacht!" zei hij en stapte naar de familie Bogers om een thermometer te lenen. Hulpvaardig trippelde mevrouw Bogers dadelijk mee, zorgde voor koele dranken en getemperd licht. Belde den dokter in het ondernemingshospitaal op en vertelde hem wat zij van het geval dacht. Nam de gezonden medicijnen in ontvangst en gaf ze Karel stipt op tijd in. Drie dagen lang zorgde ze voor hem als een moeder, maar liet tevens geen koffer, geen la, geen brokje papier ondoorsnuffeld. Toen verklaarde de dokter het noodzakelijk, dat de patiënt in het hospitaal opgenomen werd. Dit beëindigde haar belangstelling voor het geval. Woedende koortsen grepen Karel tien dagen lang heftig aan. Maar even plosteling als ze hem overvallen hadden, lieten ze ook weer af. Verslapt en uitgeput, een schaduw van zijn oude zelf, lag hij nu met lustelooze oogen dag in, dag uit de witte hospitaalmuren te bestaren. Verschoor, Beaumont, Mensveld, van Liende, ze kwamen allemaal even naar hem kijken, gingen dan hoofdschuddend weer heen: "De arme kerel is er beroerd aan toe!" Maar toen na elk nieuw bezoek bleek, dat Reisinga nog steeds niets van zijn vroegere interesse, zijn kalme opgewektheid teruggewonnen had, toen bleven ze één voor één stilletjes weg. "Je weet waarachtig niet, wat je zeggen moet!" Alleen Schreiner kwam trouw alle dagen. Urenlang zat hij zwijgend, strak vor zich uit starend aan Karels bed. En het was door hem, dat Karel zijn oude aandacht voor menschen en dingen terugvond. Het begon hiermede, dat hij zich (uit gewoonte misschien) werktuigelijk afvroef: "Waarover zou die Schreiner toch zoo hevig zitten denken?" wanneer zijn blik viel op dat ernstige, bijna sombere gezicht. Met langzaam maar zeker groeiende aandacht, bestudeerde hij het en steeds meer openbaarde het hem: Wrok, verbittering, afkeer, tot opstandigheid toe, maar alle felheid getemperd door intense droefgeestigheid. Na verloop van tijd werd het hem tot een obsessie, dat hij dit geval niet vermocht te ontraadselen. Wát zou het met Schreiner zijn? Had hij, die het leven van de anderen hier zoo goed begreep, zelf ook zijn eigenaardige moeilijkheden? Of lag er een onaangename ondervinding achter hem? De boedjangs, die lang in Indië zaten, maakten meestal veel door. Onrechtvaardigheid, ook kwaad, begingen ze tegen zichzelf, tegen anderen! Wat was het, dat Schreiner hinderde? Zóó hinderde, dat hij er doorlopend van vervuld leek? Op een avond, toen het vaststond, dat Karel binnen enkele dagen weer naar huis zou gaan, wandelde hij met Schreiner het uitgestrekte plantsoen vóór het hospitaal rond, als gewoonlijk in een volmaakt harmonisch zwijgen. "Iek ben niet een zeer opgewekte gezelschap voor een herstellende, wel?" begin Schreiner opeens, als het ware ontwakend uit en lange diepe overpeinzing. "Ach," zei Karel wijs, "ook zonder woorden kan men troost aan elkaar hebben. "Juist, juist! Iek ben niet zoo een groote prater! Maar iek kan eigenlijk niet alleen zijn! En in zoo een hellen maannacht als wij heden beleven, in het bijzonder niet. Hebt u nog niet ondervonden? Die maan hier maakt strak, innerlijk gespannen!" "Ja," gaf Karel toe, "er is iets tegenstrijdigs is het koude licht van de maan en den zoelen nacht, voor ons Westerlingen!" "Ha ha ha ha!" lachte Schreiner, "zein doch die menschen èigenaardig! Immer vasthouden aan dat reële; dat onverstaanbare innerlijk uitwijken, niet waar? Ach ja, was iek doch ook zo! Maar het dringt zich hier aan den mensch op; het wil gehoord, begrepen wezen! In Weenen was ick doch na daar aan toe die gansche oorlog en zijn ellende te vergeten! In dat geraas en jachten van een wereld, die zich weer op de been tracht te helpen, heeft men geen tijd tot nadenken. maar hier! Die goddeloos lange avonden, die eindelooze nachten, wenn men niet slapen kan!"
Pag. 85-90