Lin Scholte: Bibi Koetis voor altijd Amsterdam: Em. Queriod's Uitgeverij, 1974 179 pagina's
Ten geleide "Toen ik klein was sprak ik Koetis nooit anders aan dan met 'bibi' ervoor, dat 'tante' betekent." Een enkele zin uit het 'Vooraf' van dit boek toont al het hoge autobiografische gehalte ervan. In Bibis Koetis verzamelde Lin Scholte 35 verhalen over het leven van haar tante Koetis, en de Indische wereld van de kazernes en kampementen waarin zij leefde.
Oesoep
Met de jaren ontwikkelde Koetis zich tot een niet onknappe jonge vrouw. Ze bleef klein, dat wel, en ze bleef 'zwart'. Koetis was wat de volksmond zei: item-item manis, een black beauty. Kaki Wagiman was intussen gepensioneerd; hij kocht een huisje op Pandékluwhi in Purworedjo. Hoewel Koetis natuurlijk ook veel bij haar ouders was, was ze het meest bij ons thuis in Weltevreden. Djemiran was permanent bij ons omdat hij op mijn vaders verlangen naar de Hollandsch-Indische School ging. Later kwamen mijn grootmoeder en Soe ook naar Weltevreden bij ons in huis. Zij bleven er voorgoed. Kaki Wagiman was namelijk op de amoureuze toer gegaan en bleef aan een bini muda (jonge vrouw) hangen. Mijn vader was intussen bevorderd tot foerier; hij kreeg een onderofficierswoning toegewezen aan laan Trivelli. Vlak naast tangsi Houwitzer, zoals de kazerne van de artillerie door insiders werd genoemd. Toen Man haar tweede kind verwachtte was Koetis bijna zestien jaar en nog steeds niet hertrouwd. Nini en Man zinspeelden op een nieuw huwelijk. Wat Koetis betrof, ze hóéfde niet. Ze wachtte liever tot er iemand kwam die haar aanstond en niet een die haar opgedrongen werd. Ze wist dat ze aan de eisen van de adat had voldaan; ze wás al eens getrouwd. Haar ouders werden niet met de vinger nagewezen omdat zij een onhuwbare dochter hadden. Voor Koetis was het goed zoals het was; bij Mbaja Mini blijven waar ze 'thuis' was. Niets was haar te veel bij de taak die ze zich had opgelegd: helpen in dit blanda-huishouden waarin háár zus de njonjah was. En op mij passen, 'de kleine Lin', die al zo'n eigenwijs kind was met haar vier jaren. Onze Lisa werd in april geboren, een paar maanden voordat ik vier jaar werd. Ik herinner me flarden van gebeurtenissen uit die tijd, maar één ding is me voor altijd bijgebleven: hoe Koetis me tegen de schemering in een slèndang droeg en me in slaap wiegde door het slaapliedje-zonder-einde 'Nina Bobo' te neuriën. Ik weet nog hoe zalig ik dat vond; zo helemaal 'gevangen' in haar slèndang, in de buiging van haar arm vlak tegen haar lichaam aan, meedeinend op haar langzaam wiegende gang, met de voilestof van haar kabaja zachtjes tegen mijn wang schurend en haar neuriën resonerend in haar borst zodat ik het kon voelen met het rijzen en dalen van haar stem. Het was alsof zij zo in mij binnenvloeide. Ojok was intussen in dienst gegaan bij de Kompenie en sedert kort te Batavia geplaatst als stukrijder bij de cavalerie. Vanzelfsprekend kwam hij vaak naar Iaan Trivelli, naar zijn moeders en zusters. Op een avond na een avondmars kwam Ojok nog in veldtenue met een vriend. Deze was er niet op bedacht dat ze op bezoek zouden gaan.; hij schrok ervoor terug om zomaar iemands erf op te lopen. 'Ben je ráár, hier wonen blanda's. Wil je de honden op je afgestuurd krijgen?' fluisterde hij dringend. Ojok weerde zijn vriend lachend af: 'Stil nou maar, hier zijn geen honden. Ik ken de bewoners goed.'Hij troonde vriend Oesoep mee naar binnen, bij Mamak in de gudang. Mijn grootmoeder was ingenomen met de bezoeker-tegen-wil- en-dank. Hij sprak tegen haar in de hoffelijke, Hoogjavaanse taal zoals het jongeren betaamde tegen ouderen te spreken. Hij kende adat, zei mijn grootmoeder. Het bezoek van Oesop werd nog eens overgedaan, in behoorlijk uitgaanstenue ditmaal. Hij werd een geregelde bezoeker nadat hij Koetis eens goed had opgenomen. Koetis vond hem lang niet onaardig. Dat liet ze merken ook. Een steelse blik, een verlegen lach, een klein gebaar. Toen Oesop meende een goede kans te maken, vroeg hij mijn grootmoeder 'om de eer te smaken haar dochter Koetis tot vrouw te krijgen.' Zoals de adat het verlangde, antwoordde mijn moeder dat ze de zaak eerst wilde overwegen en wilde bespreken met haar oudste dochter en schoonzoon. Later polste ze Koetis. Deze zei niets, maar haar ogen glansden en ze boog het hoofd, opdat Mamak haar niet zou aankijken. 'Oesoep is een góéd mens; je zult er geen spijt van hebben,' zei Mamak. Het duurde niet lang of Oesoep en Koetis trouwden. Mamak kreeg gelijk. Hij was bedaard en rustig van aard; geduldig ook. Zijn houding paste bij zijn leeftijd. Hij was ruim tweemaal zo oud als Koetis. Tot hun beider verdriet bleef Koetis kinderloos. Ondanks allerlei soorten djamu's (kruidenaftreksels) die ze dronk en alle mogelijke dukuns baji door wie ze zich liet masseren. Ten slotte liet Koetis het er maar bij. Als ze een kind zou krijgen merkte ze het wel, dacht ze. Zo niet, dan was dat haar nasib (lot) en geen sterveling zou daarin verandering kunnen brengen. Koetis en Oesoep woonden in tangsi Djagamonjet, maar ze kwamen elke avond naar ons huis. Totdat ze overgeplaatst werden naar Salatiga, Ambarawa, Bandung en elders. Maar zelfs toen kwam Koetis geregeld over voor een kort verlof. Ze kên eenmaal niet lang buiten haar zus en de kinderen. Omdat ze gewend was aan het werk bij Man thuis, vond Koetis de werkzaamheden in haar eigen 'huishoudinkje' niet meer dan klusjes die ze in een wip klaar had. Geen wonder, want ze werkte gewoonlijk vlug en grondig. Daardoor kwam het dat Koetis al lang over vrije tijd beschikte terwijl andere tangsi-vrouwen nog veel te beredderen hadden. Dan zat Koetis op het onderbed van hun tampatje met een mok koffie naast zich en haakwerk in haar handen. Dekkleedjes om over de opgestapelde trunks tegen de muur te leggen; kleedjes voor het schapje aan de muur. Brede randen voor beddelakens en spreien voor mijn moeder; tafelkleedjes, lopers. Koetis haakte ongelooflijk veel. Ze vond het prettig, vooral als ze nog moest wennen in een vreemde tangsi, aan de mensen met wie ze een sectie deelde. Het gaf haar de gelegenheid haar buren te beluisteren - in een sectie werd altijd luidruchtig geconverseerd - en de mensen te observeren. Zo kon ze erachter komen wie er haantje de voorste was, wie het meest werd bemind, wie gehaat. Welke van de vrouwen de ergste klapekster was, de ergste roddelaarster, de diefachtige, de mannengek. In iedere nieuwe sectie werden haar als nieuwkomer de gebruikelijke vragen gesteld. Dat was zo eenmaal de gewoonte, wist ze. Of ze al lang getrouwd was? Of ze kinderen had? Misschien in de kampung? Dat kón. Van waar ze kwam en zo? Dat Koetis een anak kompenie was zagen ze wel. Want alleen een anak kompenie droeg de mouwen van haar baadje opgestroopt. Alsof ze daarmee te kennen wilde geven dat een tangsi-vrouw altijd paraat was, altijd bereid de handen uit te steken om zich te verdedigen. En ander kenmerk van de tangsi-vrouw was de gewoonte om een sigaret, dan wel rokok krètèk (inheems strootje) in haar wrong te steken. Dit gebruik was afkomstig uit de tijd dat de vrouwen met hun mannen meetrokken door de wildernis van tanah sabrang (land overzee). Dagen-, wekenlang gingen ze te voet langs rintissans en door sompige moerassen, op weg naar een vestig of bivak, met elk ogenblik de kans op een treffen met djahats (de rebellen). Zij stonden hun mannen letterlijk bij in het heetst van het gevecht; ze leden gebrek en ontbering op die tochten, evenals hun mannen. Dat waren nog eens tijden waarover de ouderen niet uitverteld raakten! Toen stonden de vrouwen waarachtig hun mannetje als het erop aankwam! Het lange haar in een vaste knot op het hoofd geknoopt, de sarung hoog opgebonden tot op de kuit. Met snaphaan en klèwang van gevallen kameraden of echtgenoten in hun handen vochten ze mee, vrijwillig, tot razernij gedreven en van haar vervuld jegens degenen die haar levensmakker hadden gedood. Vrouwen kregen geen ordetekenen voor moed, beleid en trouw. Als teken dat zij 'ook erbij geweest waren', behielden zij die gewoonten uit die ruige dagen in een mannengemeenschap. Met op het hoofd de 'kondé perdom', sigaret erin gestoken en nog één tussen de lippen, met de opgestroopte mouwen, de rand van de sarung flink boven de enkel en een ruw vocabulaire; vrijmoedig, recht of het doel afgaand, kortom: branie, voor niets en niemand bang; zó waren ze. Want zij hadden de dood van heel dichtbij gezien. Ze waren het prototype van de tangsi-vrouw in de vorige eeuw; zij werden het voorbeeld voor haar nageslacht. Haar zonen traden in dienst van de kompenie; haar dochters trouwden met soldaten en bleven in de tangsi. Al was het 'buiten' plezierig om te leven, zij bleven er toch vreemden. Eerst in de tangsi voelden zij zich thuis, onder verwanten.
(pag. 42-47)