J.C. Soewarno-van der Kaaden: De weg naar Plantoengan, 1948
Ten geleide Plantoegan, dat is: het melaatseninstituur, ver weg uit de bewoonde wereld. Hella Wette wil er niet heen, ook niet als ze beseft die ziekte te hebben. Het duurt lang, te lang, en de uitstoting van het half-Dajakse meisje moet hard en volledig zijn, eer ze alsnog toegeeft. Een prachtige roman, waarin de scherpe kritiek op de gebrekkige gezondheidszorg in Indië en tedere compassie met patiënten elkaar vinden. Hieronder het slot van de roman.
Eindelijk was Hella bij Marjam terug. Deze ontkleedde haar alsof ze een klein kind was. Bij Marjam terug, die haar waste en haar zweren verbond. Bij haar, die niets vroeg, maar meelevende tranen stortte, omdat de juffrouw zo ziek en mager was teruggekomen en die haar tenslotte in schoon gestreken kleren in het gemeenschappelijke bed stopte. Voor het eerst sinds haar vertrek uit kampong Hoet kon Hella schreien. Uit een bodemloze bron schenen haar tranen op te wellen. "Schrei maar, m'n hartje, schrei maar", suste Marjam. "Tranen spoelen het verdriet uit de ziel." Een paar dagen lag Hella als versuft in bed. Ze at, als Marjam haar voedsel pracht, maar uit zichzelf taalde ze niet naar spijs of drank. Aan Marjams verschrikte uitroepen bij het wassen, merkte zij, dat haar kwaal was verergerd, doch zelf stelde ze hierin geen belang meer, Zij keek zelfs niet meer in de spiegelscherf of er knobbels waren bijgekomen, of oude vlekken waren veranderd in zweren. Het was niet meer nodig om te weten, hoe ze er uitzag. Binnenkort was zij immers temidden van hen, die allen even mager, even misvormd, even afstotelijk waren als zijzelf. Nu haar besluit vaststond, wilde zij Marjam niet langer dan nodig was tot last zijn. Zodra ze dan ook voelde, dat haar voeten haar konden dragen, deed zij de beslissende stap. Mevrouw Joustra kwam het bordes van de achtergalerij af, waar Hella zich had gemeld. "U wilde dominee zelf spreken?", vroeg ze neerbuigend in het Maleis met het oog op Hella's klederdracht. Als enig antwoord schoof Hella haar hoofddoek weg en toonde haar gezicht. De dominese week een stap terug. "Wie - wat -", stamelde ze, "ben jij dat, Hella? - Kind, ik zal dadelijk mijn man roepen." En zonder Hella binnen te noden, was zij verdwenen. Met grote stappen kwam dominee uit zijn studeervertrek naar achter. "Juffrouw Wette? - Wat hebben we U in lange tijd niet gezien! Hoe gaat het tegenwoordig met U?" Hella maakte een gebaar van berusting. "Zoals U ziet, dominee - het gaat helemaal niet. En daarom ben ik gekomen om mezelf aan te geven." Onbewust gebruikte ze een term, die bij politie en gevangenis hoorde. "Dat wil zeggen, U wenst opgenomen te worden", corrigeerde dominee met een licht fronsen van zijn wenkbrauwen. "Natuurlijk maak ik dat voor U in orde! - Maar komt U toch binnen, juffrouw Wette, wat blijft U daar staan!" - en ze mocht warempel nog op een stoel - mevrouw Joustra zocht snel een afwasbare uit - in de achtergalerij zitten. Naar dominees opbeurende woorden - dat hij dit een verstandig besluit vond van juffrouw Wette, dat nu alles wel beter zou gaan - luisterde zij nauwelijks.. Ze had nog maar één verlangen: weg te zijn van de mensen, weg van de dokters en de dominees, weg van alle gezonden, die niet "de grote ziekte" hadden, zoals zij. Alleen van de aanwijzingen betreffende haar vertrek nam zij nota. De predikant zou dokter Heynen verwittigen, een zendingsarts, die veel voor deze zieken deed, en Hella zou dan wel spoedig iets naders van deze medicus horen. Een week later kreeg zij dokter Heynen te zien. Een lange man, wiens ledematen zo lenig waren, dat hij zich, ondanks zijn middelbare leeftijd, nog als een knaap bewoog, dook Marjams stulpje binnen. Zijn leven van toewijding en opoffering had aan zijn bleek gelaat een verklaarde uitdrukking verleend, zodat het licht scheen uit te stralen als bij de engelen van Raphaël. Wanneer hij iemand toesprak, keken zijn ogen - licht-porceleinblauw als van een zuigeling - de mensen aan met zo'n intense belangstelling, alsof hij hen van buiten wilde leren en alles van hen weten. Deze beminnelijke figuur zette zich zonder omslag op Hella's bed neer en zei, dat hij dokter Heynen was. Hella schrok zo van zijn onvoorzichtigheid, dat ze zich haast verplicht voelde om hem te waarschuwen, maar ze bedacht nog bijtijds, dat het onzinnig zou zijn, een arts opmerkzaam te'maken op iets, dat zelfs leken op een afstand direct opmerkten. Dus ging zij zelf ook zitten, op een schemel, die Marjam gewoonlijk voor haar wasteil gebruikte. Na een kwartier merkte Hella, dat zij met haar bezoeker in een geanimeerd gesprek was gewikkeld. Aan zijn woordenkeus en toon merkte Hella, dat hij tot haar sprak als tot een gelijk ontwikkelde. Ze vergat, dat ze hier in het armoedige hutje van een wasvrouw woonde, vermomd in de kleren van een hadjivrouw. Zij vergat, dat zij een ziekte had, die ieder mens afgrijzen inboezemde; want deze man keek haar aan, zonder een spoor van afkeer in zijn blik. Haar omgeving vervluchtigde, haar maskeradekleren vielen van haar af, zij was weer Hella Wette, die in mevrouw Essers pension woonde, die met Elisabeth bevriend was en die de mensen zelfbewust tegemoet trad. Zonder dat ze het zich realiseerde, had ze dokter Heynen in enkele minuten alles verteld, wat hij wilde weten en zijn vraag, die na haar mededeling, dat ze van Borneo kwam, vanzelf volgde: of ze een Dajakse was, beantwoordde ze, zonder een ogenblik te aarzelen, toestemmend. Nooit - tegenover niemand - was haar deze bekentenis ontsnapt: dat ze een kind was van de naakte heidenen uit de jungle van Borneo. Zij voelde echter, dat zij bij deze man haar hart kon uitstorten, ook over het allerergste, zonder bij hem in achting te dalen. Het was haar een weldaad, het haar drukkend geheim eindelijk aan iemand te kunnen toevertrouwen. Zonder haar in de rede te vallen, alsof hij luisterde met zijn ogen en zijn gehele lichtende gezicht, liet hij haar vertellen. Toen ze aan de Maleise familie, de jurk, de school en tante Bana was gekomen, maakte hij een opmerking. "Dat verklaart veel. Onder Dajaks komt melaatsheid weinig voor, meer onder Maleiers, En die tante Bana, die naar Alverno werd gebracht," "Ja, die moest het wel geweest zijn." Ze spraken over een klein meisje, hun beiden bekend, in wie ze beiden evenveel belang stelden. . . . Tot nu toe had Hella haar verhaal gedaan, nuchter, zonder ontroering, Maar nu ze aan het jongste verleden begon, het relaas van haar omzwervingen in de boven- en benedenstad, haar uitstoting door de belijders van het christendom, zowel als door de afgodendienaars van haar vaders dorp en tenslotte het verlies van haar weergevonden tehuis, kregen de tranen hun vrije loop. Dokter Heynen deed geen poging om haar te troosten. "Ik weet nu genoeg, juffrouw Wette." En bijna schuchter vroeg hij of hij haar mocht onderzoeken. Gehoorzaam kleedde Hella zich uit; zonder zich te schamen ontblootte ze haar met zweren overdekt lichaam, Dokter Heynen bekeek haar nauwkeurig, nam een speld van achter zijn revers en prikte de ongevoelige huidvelden uit. Toen hij klaar was, wierp hij de speld in het kolenvuurtje, dat onder de waterketel smeulde, en nog voordat Hella hem kon helpen, had hij zelf water uit de ketel in een kom geschonken en reeds zijn handen gewassen. "Het is jammer, juffrouw Wette, dat we elkaar niet eerder hebben ontmoet," Hella hoorde het onuitgesproken verwijt; een blos bedekte haar verminkte gezicht. . "Ja", bekende ze zachtjes, "Ja, dokter. Maar een kolonie. . . ." Ze maakte een gebaar, waaruit de vraag om vergeving sprak. "Bent U wel eens in zo'n kolonie geweest?", vroeg dokter Heynen. "Neen, maar. . . ." "Hoe weet U dan, hoe het daar is?" Hella's onverwoestbaar gevoel voor humor was ondanks alles niet gedoofd. Lachend gaf ze toe, dat ze dat ook niet kon weten. Maar waarom stonden die inrichtingen zo ver mogelijk van de bewoonde wereld, evenals gevangenkampen voor gevaarlijke misdadigers? "Uit onverstand, mijn kind, uit onverstand, De besmettelijkheid van deze ziekte wordt overschat of laat ik liever zeggen: verkeerd geschat. Maar ga eens na: als U het zelf niet had, zoudt U dan met een dergelijke patiënt willen samenwonen ?" Hella strekte afwerend de handen uit: "Neen, neen en nogmaals neen! En als ik ooit mocht genezen, zou ik, dat weet ik zeker! zover mogelijk voor deze kwaal wegvluchten." Dokter Heynen glimlachte. "Als U daaraan eens had gedacht, dan zoudt U de maatschappij beter hebben begrepen en misschien eerder naar ons zijn toegekomen," "Wanneer die inrichtingen niet zo'n schrik inboezemden, zou ik me zeker al lang hebben aangemeld," Dokter Heynen sloeg zijn ogen een tijdlang neer, alsof dit verwijt hem persoonlijk trof. Toen hij weer opkeek, sprak hij langzaam en met enige moeite. "U - hebt - gelijk -, juffrouw Wette. Maar daar de zaken nu eenmaal zijn, zoals ze zijn, blijft het jammer dat ge Uw ziekte zo hebt verwaarloosd. Nu zult U - ook al bereiken we beterschap - altijd littekens houden." "Oh, littekens! Die zouden immers niets betekenen. Als ik maar weer onder de mensen zou kunnen komen en mijn werk doen." "Dat hopen we met Gods hulp te bereiken, we zullen niets ongedaan laten." "Dank U, dokter." "Niet bedanken. Ik kan immers niets beloven." "Voor Uw goede bedoeling dan." "Oh." Een innemend glimlachje speelde om zijn mond. "Dat is niets in vergelijking met wat God voor ons doet." Hij stond op, maakte een zakelijke afspraak. Over vier dagen - hij moest nog enige hospitalen buiten de stad inspecteren - zou hij met Hella "daarheen" reizen. Hij verwachtte haar aan het station voor de expres. "En?", informeerde het echtpaar Joustra nieuwsgierig, toen dokter Heynen weer in de pastorie terug was. "Te ver…" "We hebben toch alles gedaan", verontschuldigde mevrouw Joustra zich dadelijk druk. "AIles, nietwaar Etze? Mijn man en ik hebben gepraat als Brugman, maar zij was niet tot afdoende maatregelen tegen haar ziekte te bewegen." "Haar bezwaren zijn niet van alle grond ontbloot", zei dokter Heynen nadenkend. "Zo. Nu, dat weet ik nog niet", vond dominee Joustra en hij keek of hij iemand berispte. "Deze ziekte behoort geïsoleerd te worden. Zelfs de Mozaïsche wetten voorzien in afzonderingsmaatregelen." "Ach. De Mozaïsche wetten waren voor Mozaïsche mensen. Wij weten sindsdien zoveel meer. En van die wetenschap hadden we allang beter gebruik kunnen maken. Wat hebben we met ons isoleersysteem bereikt? Dat de patiënt in het derde stadium is gekomen! Het meisje heeft me lles verteld. Hoe ze van het ene pension naar het andere is gedreven, hoe ze werd uitgestoten door verenigingen en kerk. Neen, ik verwijt niemand iets, ik stel alleen de feiten vast. Bij al haar omzwervingen heeft ze gelegenheid te over gehad om de smetstof te verspreiden. Over een, twee of tien jaar zal er dan weer een jong mens verbijsterd vaststellen, dat hij of zij door die vreselijkste aller kwalen is aangetast. Zo rolt de sneeuwbal verder. En dat had men kunnen voorkomen. Een herstellingsoord, dat speciaal voor de patiënt werd gebouwd en niet als barricade tegen de maatschappij was bedoeld, zou niemand afschrikken en het zou evengoed aan de eis van isolatie kunnen voldoen. Tijdens hun verblijf zouden de patiënten daar moeten leren, hoe ze zich bij hun terugkeer in de maatschappij hebben te gedragen. Sociale werksters, zoals er ook reeds enigen onder tuberculose-patiënten werkzaam zijn, zouden kunnen controleren of ze zich aan de voorschriften hielden." "Utopieën, mijn waarde, utopieën", verklaarde dominee Joustra apodictisch. "Maar met dit verschil, dat ze heel goed voor verwerkelijking vatbaar zijn!", repliceerde de zendingsarts. Toen dokter Heynen was vertrokken, maakte dominee een gebaar, alsof hij, nat geworden, de druppels van zich wilde afschudden. "Een doorgewinterde idealist, die WenzeI Heynen ", was zijn medelijdend oordeel. Marjam had er op gestaan, de juffrouw uitgeleide te doen. Onderweg deed ze haar best om Hella moed in te spreken, in de mening, dat haar gast opbeuring behoefde. Marjam zou alle dagen tot Allah bidden, dat Hij de handen van de dokters, die de juffrouw moesten behandelen, zou zegenen. Dan zou de juffrouw gauw terugkomen, gezond als vroeger; ze zou weer op het postkantoor kunnen werken en Marjam zou elke week het wasgoed komen halen. . . . Toen Hella, getroffen door de trouw van het oudje, zich niet geheel kon beheersen, legde Marjam deze ontroering uit als vrees voor het onbekende. "Wees maar niet bang, m'n hartje", waren haar afscheidswoorden, toen ze Hella in de hal van het station aan dokter Heynen toevertrouwde. Maar Hella was niet bevreesd. Zij droeg ook niet langer haar vermomming, doch haar vroegere japon: met dokter Heynen schaamde zij zich niet voor haar uiterlijk. Hij hielp haar in een tweede klas coupé, legde voor haar de b.agage in het net en informeerde of zij goed zat. Handig had hij voor ieder van hen een éénpersoons zitplaats gekozen, zodat geen andere reizigers vlak naast hen konden zitten. "Om de zon" liet hij het blauwe gordijn neer, waardoor Hella's uiterlijk in de schaduw kwam en niet meer duidelijk zichtbaar was. Daarna begon hij weer te praten, zoals hij bij zijn bezoek aan Marjams hutje deed, als tot een gelijke, een gezonde en gewaardeerde reisgezellin. Gedurende de hele reis dacht Hella geen ogenblik meer aan haar ziekte, ja, zij vergat zelfs het dreigende isolement. Eerst toen het laatste dorpsstationnetje was bereikt en de drie kwartier lange klim langs het bergpaadje begon, drong het tot haar door, dat zij de wereld reeds achter zich had gelaten en de eenzaamheid tegemoet ging. Toen zij bij het djatihouten hek in de palissaden omheining was gekomen, dat toegang gaf tot het terrein der kolonie, bleef ze onwillekeurig staan en wierp een hulpzoekende blik op haar metgezel. Dokter Heynen legde een hand op haar rug. "Vrees niet, geloof alleenlijk", zei hij zacht. Begeleid door deze woorden van haar Heiland, maar meer getroost door de serafinische glimlach van Wenzei Heynen, overschreed Hella Wette de grens tussen de vrijheid der gezonden en de gevangenschap der uitgestotenen.
(p.266-275)