Ena Stok-van Es: Het geurend goud van Banda Zuid-Hollandse Uitgeversmaatschappij, zonder pl., 1989 396 pagina's
Ten geleide Het eiland Banda, eind 19de eeuw. De handel in het geurend goud, de nootmuskaat, is vrijgegeven en de welvaart onder de perkeniers is groot. De beeldschone Anita van Eck komt weer thuis en baadt zich in de warmte van haar familie en de aanbidders. Na het welkomstbal zit de familie bijeen. Niemand weet nog wat hen te wachten staat.
'En jij, Eduard, jij zal je moeten bezighouden met de nieuwe onderwijzeres. Zorg dat je galant en onderhoudend bent; ze moet een goede indruk krijgen van ons Bandanezen!' Op dit vroege uur van de dag was de jongen nog niet in staat om zich ergens over op te winden, zelfs niet over de nieuwe totok - het volbloed Hollandse meisje - dat hem als het ware in de schoot geworpen werd. 'Ben jij gisteren, nadat wij naar huis waren gereden, nog lang in de soos gebleven?' vroeg Charles aan zijn zoon. 'Ja, eigenlijk zelfs tè lang!' moest Eduard toegeven. 'Kort na jullie vertrek werd het al een wilde boel! Er waren een paar dronken lui en verschillende dames hadden óók wat te veel op. Je weet wel, mevrouw Prinsen, met die zware stem, nou, die stond boven op een tafe; en tilde haar rokken omhoog. Je kon tot boven haar knieën kijken en je zag de stroken van haar broek. Ze stond al maar te gillen van: "Waar is dat dronken lor van mij?" en ze zocht, als een Indiaan met haar hand boven haar ogen, tussen de andere mensen naar haar man. Die vond ze natuurlijk niet, want hij lag onder de tafel zijn roes uit te slapen, met de fles nog in de hand.' 'Maar waarom ben je dan niet gewoon weggegaan?' vroeg Theérère nuchter. 'Ach, in het begin vond ik het wel interessant. Leuk, al die dronkelappen! Een dame gooide een glas wijn leeg achter in de boord van meneer De Wit. Hij lachte toen een beetje zuurzoet, maar even later mikte hij bier bij haar van voren in haar... eh... in haar kráágje,' zei Eduard vindingrijk. 'Maar toen had je moeten horen hoe ze begon te schelden. De kapitein van Fort Belgica kon daar nog heel wat van leren!' en bij de herinnering aan dat voorval wierp hij zijn hoofd in de nek en lachte hardop met zijn sterke, witte tanden bloot. 'Later hebben ze nog een vent in zee gegooid. Gelukkig kon hij een beetje zwemmen en werd al gauw opgevist door de bemanning van de prauwen, die daar voor anker lagen. De meesten van de bootslui waren al ingedut, maar ze schrokken wakker door het geschreeuw van de drenkeling. Die kerel was ook zó dronken! Toen hij eindelijk op de steiger gezet was, viel hij er aan de andere kant weer vanaf en moest opnieuw gered worden. Zijn vrouw stond op het terras te gillen: "Harrie, Harrie!" en van de bootjes werd teruggeroepen: " Harrie soeda lari! - Harrie is weggelopen!" Ik was natuurlijk naar buiten gelopen om te zien of ik kon helpen, maar hij stond toen al druipnat aan de kant. Toen ik weer in de danszaal terug kwam, gebeurde er iets dat ik nóóit zal vergeten!' Bij de herinnering barstte hij weer in een schaterlach uit. 'Iemand had blijkbaar iets te eten besteld; een schaap roerei, en de djongos, de inlandse huisbediende, bracht de bestelling binnen. Hij droeg het dienblad boven zijn hoofd en liep voorzichtig tussen de dansende mensen door. Bijna had hij het tafeltje bereikt waar hij zijn moest... Ik weet niet precies wat er toen is gebeurd, maar opeens lag alles over de vloer. De djongos, de eierstruif en daar bovenop een halfdronken meneer met zijn dikke danseuse. De onfortuinlijke djongos probeerde op handen en voeten overhaast een veilig heenkomen te zoeken, want hij wilde natuurlijk niet graag een pak slaag oplopen! Maar hij had geen geluk. Telkens als hij bijna was ontsnapt uit de warwinkel van zwaaiende armen en benen, werd hij door de dronken meneer bij zijn been gepakt en teruggesleurd in de glibberige eiermassa. Na verloop van tijd zaten ze alle drie van top tot teen onder de eierstruif. Zelfs de formidabele snor van de meneer was helemaal geel!' De hele familie schaterde van het lachen. 'Ik ben blij, dat wij net op tijd weggegaan zijn,'zei Charles, 'maar toch zou ik dit wel graag hebben meegemaakt!' en met de achterzijde van zijn pols veegde hij de lachtranen uit zijn ogen. Op dit moment kwam Dolfje uit zijn slaapkamer de achtergalerij op, zo juist wakker geworden van het luide gelach. Daar wilde hij het zijne van weten. Nog een beetje landerig leunde hij tegen zijn moeders knie en liet zich gewillig wat door haar aanhalen en over zijn kort geknipte bol strijken. 'Dag m'n jongen!' riep Charles hartelijk. 'Wat heb ik jou in een tijd niet gezien!' Door de drukte van het feest had niemand aandacht besteed aan de jongste telg, maar hij had zich helemaal niet verveeld, hoewel hij als enige van de familie thuis had moeten blijven. Met zijn vriendje Moeljoh had hij bij de paardejongen mee mogen eten, zittend op de stoep van de overloop die langs de bediendenvertrekken liep. Het menu bestond uit lekkere droge rijst met zoute gedroogde vis en reepjes komkommer. De volwassenen zaten op een matje in de kamer en aten, naar hun gewoonte, met de vingers. Voor hen was er één extra gerecht, dat zó pedis was, dat de kinderen het niet zouden kunnen eten. Daarvoor in de plaats kregen die een gebakken pisang als nagerecht. Er bestond niets heerlijkers voor Dolfje, dan het sobere maal te mogen delen met de bedienden en het dan óó nog met de vingers naar binnen te mogen werken, terwijl hij in zijn hansop zó maar op de tegelvloer zat! Na het eten hadden de jongens nog even buiten mogen spelen, tot het donker werd; toen gingen ze gauw naar binnen, want Kertoh, de manke tuinman van tante Flora, had hun beloofd een verhaal te zullen vertellen over zijn jongenstijd op Java. gehurkt zaten ze rondom een klein oliepitje en luisterden aandachtig naar de verhalen van Kertoh, die destijds met zijn moeder en twee broertjes even buiten Lawang in een klein kamponghuisje had gewoond. Nadat zijn vader er vandoor was gegaan met een jongere vrouw, was de jeugdige Kertoh de kostwinner geworden voor het hele gezin. Hij was de oudste en werkte zo hard hij kon. Korte tijd was het goed gegaan, maar hoewel zijn moeder erg zorgvuldig met het held omsprong, was er toch na enkele weken grote armoede in het gezin gekomen. Ze hadden bijna niets meer te eten gehad. Toevallig had Kertoh toen gehoord over een kantoor, waar je geld kreeg, zodra je een kruisje had gezet op een papier. Dan mocht je mee met een groep koelies om ergens te werk gesteld te worden. Zijn besluit was meteen genomen. Zijn moeder had het handgeld van vijftig gulden gekregen, dat hem was uitgekeerd nadat hij het kruisje had gezet. Het lot van Kertoh was nu bezegeld. Hij werd bij een koelietransport op de boot naar Banda gezet. Hij was toen vijftien jaar oud. De beide vriendjes hadden met gloeiende oren van spanning zitten luisteren, maar toen kon Dolfje zich niet langer bedwingen en vroeg: 'En heb je je moeder en broertjes nóóit meer teruggezien?' 'Nooit meer,' antwoordde Kertoh. 'Dat is nu haast zeventien jaar geleden!' De kleine jongen verzonk in gedachten. Hij realiseerde zich met ontsteltenis, dat Kertoh uit zijn familiekring was weggerukt en in slavernij was geraakt, doordat de vader het gezin in de steek had gelaten. Nu, terwijl de familieleden Van Eck zo gezellig op de galerij bij elkaar zaten, keek Dolfje zijn vader onderzoekend aan. Zijn hersentjes werkten koortsachtig... en opeens vroeg hij op de man af: 'Pappie, u zoudt toch nooit van ons weggaan, zoals de vader van Kertoh? U zoudt er toch nooit met een andere dame vandoor gaan?' Even keek Charles verbaasd op, maar toen glimlachte hij vertederd naar zijn jongste: 'Nee, mijn kereltje, je moeder is voor mij de enige vrouw op de hele wereld en dat zal ze altijd blijven! Wees maar niet bang, ik ga nooit van jullie weg, hoor!' Dat klonk Dolfje geruststellend in de oren en opgelucht keerde hij zich om naar zijn moeder. Thérèse zat rustig naar hem te kijken en gaf hem een bemoedigende knipoog. Voor het moment was het jongetje weer helemaal tevreden en ging op de stoep naar buiten zitten kijken. Ineens draaide hij zich toch weer om naar zijn vader en keek hem vorsend aan:'En vóórdat u moeder kende, had u toen óók geen andere vrouw?' Charles wierp een snelle blik op zijn horloge, dat nog steeds op het marmeren tafelblad lag, en riep : 'Kom mensen, het is de hóógste tijd om ons te gaan aankleden. Dadelijk komt ons bezoek en dan zijn we nog niet klaar! De Van Gurps komen iets vroeger, dan kunnen mama en Toetie nog even gezellig met elkaar babbelen, voordat de andere gasten komen! Kom, jongens, opschieten!' Iedereen stond snel op en verdween naar de diverse kamers. Zo bleef de laatste vraag van Dolfje dus onbeantwoord.
Het was maar goed ook, dat Charles hen tot spoed had aangezet, want nauwelijks zat Thérère netjes gekleed en gekapt op haar schommelstoel op de voorgalerij, of daar zwenkte de open landauer van de familie Van Gurp de witgepleisterde poort binnen. Achterin zat Toetie met een grote witte hoed op, versierd met bloemen en veren. Om haar heen golfde een volumineuze rok vol ruffels en stroken. Boven het hoofd hield ze een klein kanten parasolletje, dat meer voor de sier diende, dan als bescherming tegen de zonnestralen. Haar donkere gezicht glom van vreugde toen ze haar vriendin ontwaarde, die hen op de voorgalerij al tegemoet kwam. Naast zijn vrouw zat Bernardus, deftig in zijn witte pak met de donkere jas en natuurlijk, over zijn buik in een fraaie boog, de gouden horlogeketting. Op het hoofd de breedgerande panamahoed van fijngevlochten stro. Zijn snor had hij keurig verzorgd, en niemand zou nu kunnen vermoeden, dat hij de gewoonte had, om op de punten te bijten. Verder bevonden zich in de landauer: de heer Hoekstra en August met zijn jongere broertje 'Njootje' en natuurlijk op de bok de koetsier in donkerrode livrei. Het was een luidruchtig weerzien met de Van Ecks, die uit hun kamers waren komen toesnellen. Al spoedig was het gezelschap gezeten en werden versnaperingen rondgedeeld en verfrissende dranken ingeschonken. Natuurlijk ging het gesprek over de gebeurtenissen van de vorige avond en hoe mooi iedereen er op het feest had uitgezien. 'Lieve gastvrouw Thérèse, ik moet u nog mijn compliment maken over uw prachtige japon van gisteren! Die kleur rood stond u werkelijk uitstekend!' sprak de heer Van Gurp, terwijl hij zich galant naar haar overboog. Zij zag er ook nu weer heel aantrekkelijk uit. Om haar hals hing aan een zwart fluwelen bandje, een filigraan gouden amberbol, die een heerlijke geur verspreidde. In het donkere haar was een opengewerkte schildpad sierkam gestoken. Charles Van Eck wierp een liefdevolle blik op zijn vrouw en zei met warmte in zijn stem: "Ja, mijn Thérèse ziet er nog nèt zo lief uit als toen ik haar leerde kennen!' en met een teder gebaar legde hij zijn hand over haar kleine handje op de armleuning van de stoel. 'Ach ja, iedereen heeft zijn best gedaan om er op het feest zo goed mogelijk uit te zien!'sprak Thérèse bescheiden. 'Maar laten we nu ons glas heffen op onze vriendschap en op ons gezellig samenzijn!' De beide families en de heer Hoekstra genoten van de ochtendkoelte op de achtergalerij en keken, al schommelend op de wipstoelen de zonnige tuin in. De oleanders bloeiden overvloedig met volle donkerroze trossen en vanaf het dak van de notenschuur hingen de bruidstranen omlaag als witte wolken van bloesems. De giftige alemanda's pronkten met hun knalgele kelken en de paarsrode bougainvillea stortte zijn ontelbare vlinderachtige schijnbloemen vanaf het plaatijzeren dak naar beneden. De stervormige witte bloemetjes van de melati-struiken verspreidden hun heerlijke witte geur door de hele omtrek. Langs het tuinpad stonden rijen canna's. In bonte kleurenpracht hieven zij hun rechtstandige bloemenstengels omhoog en wedijverden met elkaar in schoonheid. 'Wat een prachtige tuin, ja? Alleen maar op Banda kan je zoiets vinden!' riep Toetie vol bewondering. 'Maar zeker erg kostbaar?' veronderstelde ze. Charles van Eck liet zijn innemende lach horen en zei: 'Kostbaar? Ach ja, maar we beleven er veel plezier aan en de tijden zijn tegenwoordig weer goed; we behoeven niet op een stuiver te kijken. Eigenlijk is het al begonnen in 1864, toen het specerijmonopolie werd afgeschaft!' Hoekstra ging rechtop zitten. Zijn belangstelling was gewekt en hij vroeg: 'Hoe bedoelt u dat? Zoudt u me dat misschien kunnen verduidelijken?' 'Jazeker,' antwoordde Charles. 'Vanaf de afschaffing van het specerijmonopolie, zijn wij perkeniers niet meer verplicht om onze goede noten voor een prikje te leveren aan het Gouvernement. Nu het ons vrij staat, om te verkopen aan wie wij willen, kunnen wij veel betere prijzen maken. Als je nagaat dat zo'n twintig jaar geleden, toen ik pas dit perk beheerde, noten van de eerste soort per Amsterdams pond 16 duiten opbrachten, en de foelie van de eerste soort maar 42 duiten! Tegenwoordig lever ik via mijn agent in Singapore en nu maak ik zéker het drievoudige! Het enige verschil met destijds is, dat we nu zelf onze koelies moeten werven.. Vroeger ronselde het Gouvernement de werklieden vanuit Java of de Zuidwestereilanden, en het betaalde hun een handgeld van twaalf gulden voor ieder jaar, waarvoor ze zich verbonden en daarenboven nog twee gulden per maand loon.' 'Dus als ik het goed begrijp, betaalde het Gouvernement de werklieden in die tijd?' vroeg Hoekstra. 'Inderdaad,' antwoordde Charles. 'Maar wij perkeniers moesten zorgen voor onderdak en voeding (rijst en zout) voor de koelies. Ook hadden zij recht op twee stel kleren per jaar, maat ik heb ze altijd én stel extra gegeven voor hun Taoen Baroe - Inlands Nieuwjaar. Toen ik als jong maatje op dit perk werd aangesteld, waren er nog "perkhorigen" - eigenlijk waren dat gewoon slaven - en ook nog strappans - gestraften, die dwangarbeid moesten verrichten. Nu nog lopen hier een paar ex-perkslaven rond: Sitih, de toekang pidjet - en Kertoh, de tuinman van mijn zus Flora, en nog een paar meer. Toen ze hun soerat lepas gekregen hadden, waren ze vrij om in de kampong te gaan wonen en om ander werk te gaan zoeken, maar ze wilden niet weg van het erf en bleven liever bij ons werken.' Hij wendde zich tot Flora: 'Is het niet zo, zusje, Kertoh zou toch nooit jou en de orchideeënverzameling in de steek willen laten?' Flora schudde het hoofd: 'Nee, dat geloof ik niet,' en lachend voegde ze er aan toe, 'en ik ben blij toe, want wat zou ik moeten beginnen met mijn aanplant, als hij er niet zou zijn om te begieten en te stekken en de tuin schoon te houden?' Nu liet Hoekstra zijn stem horen: 'Nou, ik geef die Kartoh groot gelijk! Als ik zo'n aardige meesteres had, zou ik er ook niet meer over denken om weg te gaan!' 'Zeg, zeg,' viel meneer Van Gurp hem quasi verschrikt in de rede: 'Is dit soms een soort sollicitatie naar de baan van toekang kebon- tuinman?' Iedereen lachte hartelijk en zo merkte men niet, dat tante Flora bloosde tot diep in haar hals. Alleen Anita keek haar tante onderzoekend aan. Het gesprek werd voortgezet, maar Hoekstra's nieuwsgierigheid was nog niet bevredigd: 'Meneer Van Eck, kunt u nog wat meer vertellen van het huidige arbeidsvraagstuk?' informeerde hij. 'Welnu,' begon Charles bereidwillig. 'Dit perk is onmiddellijk na de afschaffing van het monopolie overgegaan tot de zogenaamde "vrije cultuur"; wij gingen er, met andere woorden, meteen toe over om zèlf koelies te werven, zodat we volkomen onafhankelijk werden van het Gouvernement. De meeste perkeniers durfden aanvankelijk het risico daaraan verbonden, niet te nemen. Ze waren bang, dat ze hun oogsten niet geheel kwijt zouden kunnen raken en dan kun koelies, die nu voor eigen rekening kwamen, niet zouden kunnen betalen. Zij gingen dus in op de overgangsmaatregel, die het Gouvernement had toegestaan, namelijk om de helft van hun oogst tegen de oude voorwaarden aan het Gouvernement te leveren. De andere helft konden zij dan vrij verkopen. Jij hebt óók een jaar gewacht, hè Van Gurp, voordat je tot de nieuwe regeling bent overgegaan?' 'Ja, ja,' knikte de aangesprokene, 'maar toen ik zag, dat jij het wel aandurfde met die "vrije cultuur", heb ik er ook toe besloten, en ik moet zeggen: niet zonder succes!' Tevreden keek hij het gezelschap rond en zijn ogen bleven goedmoedig rusten op zijn vrouw Toetie, die daar welgemoed en weldoorvoed op haar stoel zat te schommelen. Zij voelde zijn blik, en veronderstelde dat hij van haar verwachtte, dat zij zijn bewering zou bevestigen. 'Ja hoor!' sprak ze, 'we hebben het nu goed! het enige, wat je natuurlijk altijd moet doen, is de teerling op de leerling zetten; dan kan je tenminste sparen. En als je dan je schaapjes binnen hebt, dan moet je ze nóóit over de balk smijten!' verkondigde ze ernstig, overtuigd als ze was van de waarde van haar advies. Meneer Van Gurp schudde moedeloos het hoofd en draaide geërgerd met zijn duimen: 'Hoe kan iemand z'n taal zó radbraken!' verzuchtte hij. 'Wát toch, paatje!' riep Toetie met verontwaardigde stemverheffing, 'wat nou "bráken"? Ik heb geen woord gezegd over braken. En dan nog wel een ratbraken! Thérèse, nu hoor je het zèlf! Hij legt me zomaar een rát in de mond, en ik sprak alleen maar over schápen!' Vol opstandigheid mopperde ze verder over zoveel onverdiende kritiek. Het hele gezelschap lachte nu hartelijk, behalve de heer Van Gurp. Langzaam stond hij op, zijn gezicht zag hoogrood en hij fluisterde haast onhoorbaar van drift: 'Niemand hier heeft het recht mijn vrouw uit te lachen! Dat sta ik niet toe! ik verwacht onmiddellijk excuses aan haar! Zo niet, dan vertrekken wij nu meteen!' Allen keken hem onthutst aan en vooral zijn vrouw Toetie staarde hem met open mond van verbazing aan. Ze kon haast niet geloven, dat haar man, die nooit één gelegenheid voorbij liet gaan om haar te kapittelen en te bedillen over haar taalfoutjes, dat juist hij nu, in vol gezelschap voor haar zou opkomen en daarvoor zelfs de vriendschap met de Van Ecks in de waagschaal wilde stellen. Ze keek hem smekend aan en sprak weifelend: 'Niet zó dan, pappie! Ik maak weleens een foutje, ja, maar jij moet niet op alle staarten zout leggen! Iedereen weet toch precies wat ik bedoel, als ik praat...' Thérèse Van Eck stond op en sloeg een arm om Toetie heen: "Lieverd, we houden allemaal erg veel van je en we lachen alleen maar, omdat je de dingen zo grappig kunt vertellen!' Ze kuste haar daarna op beide wangen en duwde met zachte dwang de heer Van Gurp in zijn stoel terug. In een poging van onderwerp te veranderen, sprak Hoekstra in de korte stilte die was gevallen: 'Nu hebben we al een paar keer horen vertellen over de orchideeën van juffrouw Flora. Mogen we die nu ook eens gaan bewonderen?' Hij keek Flora met zijn lichte ogen vragend aan. Iedereen vond het een goed idee en het gezelschap stond op om de korte wandeling over het erf te ondernemen. Alleen Thérèse van Eck bleef in huis achter, om de laatste orders te geven voor het middagmaal. En ook om de drie nog te verwachten gasten te kunnen verwelkomen: juffrouw Vergeer, de nieuwe onderwijzeres en de twee officieren: de oude garnizoensarts en de jeugdige luitenant Duperron, die pas na twaalf uur konden komen. De twee kleine jongens: Nootje van Gurp en Dolfje van Eck, waren onopgemerkt verdwenen. Waarschijnlijk waren zij op het strand aan het spelen. Voor hen waren de gesprekken van de volwassenen toch niet interessant. Liever gingen ze op zoek naar mooie schelpen, die na de vloed weer bij tientallen op het zand lagen. De grote bladeren van de overhangende klapperbomen zouden hun wel bescherming beiden tegen de ál te felle zonnewarmte. Thérèse maakte zich dan ook helemaal geen zorgen over die twee.
Het overige gezelschap drentelde al babbelend door de bloeiende tuin en daarna over het erf, waar de vertrekken van de huisbedienden en de koelieverblijven zich bevonden. Hier stonden ook de andere perkgebouwen, zoals het rookhuis en de notenschuren en een kleine overdekte plaats, waar de bamboe ladders, manden en tetampa's - platte manden van gevlochten bamboe- werden bewaard en nog veel meer voorwerpen, die men in de tuinen nodig had. In de koelieverblijven heerste een gezellige sfeer. Hier en daar liepen kleine chocoladekleurige kindertjes in hun nakie rond, de dikke rijstbuikjes voor zich uit dragend. De moeders hadden het druk met padie stampen en eten koken en een enkeling zat op de galerij, die langs de kamertjes liep, kleren te verstellen. Bijna zonder uitzondering kauwden de vrouwen op een sirih-pruim, die hun speeksel vuurrood kleurde. Ergens op de stoep zat een vrouw, het lange ravenzwarte haar los over haar blote schouders hangend, terwijl een vriendin de luizen eruit verwijderde met een stofkam. Dit was een alledaags tafereel en niemand nam er dan ook aanstoot aan. Magere katten liepen schuw langs de muren, of zaten geduldig te wachten of er misschien voor hen een stukje gerèh - gezouten vis - zou afvallen. Hoog op de paal zat een grijze aap eenzaam in zijn houten huisje. Met een lange ketting was hij bevestigd aan het hok, maar hij had voldoende bewegingsvrijheid om de grond te kunnen bereiken. 'Kees, Kees!' riep Hoekstra toen hij het dier in het oog kreeg. Het enige resultaat was, dat de aap een lelijk gezicht tegen hem trok en zich daarna verveeld ging zitten krabben. Charles van Eck begon te lachen, plukte een rijpe banaan van een tros af en liet die aan de aap zien, terwijl hij riep: 'Adonis, Adonis!' Pijlsnel liet het dier zich langs de paal zakken en griste de banaan naar zich toe. Daarna klom hij net zo vlug weer naar boven en ging voor zijn hokje zitten. Daar werd de buit vakkundig van de schil ontdaan en verhuisde naar de wangzakken van de aap, dit tot grote hilariteit van de omstanders. 'Adonis!' lachte Hoekstra. 'Wat een weidse naam voor z'n lelijke monjet!' 'Ja, onze huisdieren hebben allemaal klassieke namen,' lachte Charles. 'Men moet toch een beetje cultuur op het eiland proberen te brengen!' Algemeen gegrinnik. 'Om te beginnen heb je daar bijvoorbeeld Aphrodite!'en hij wees op een schonkige kambing - een soort geit- aan een lang touw. Te oordelen naar de gevulde uiers moest het dier jongen hebben, maar die waren op dit ogenblik niet te zien. Een lelijke, magere kamponghond kwam kwispelstaartend aanlopen. In de verste verte was er geen zweem van ras aan hem te ontdekken. 'En dit is natuurlijk onze Caesar, om maar in klassieke stijl te blijven,' sprak Charles quasi ernstig. Jammer genoeg hebben de bedienden dit onmiddellijk verbasterd. Caesar klonk hun kennelijk zo vreemd in de oren, dat ze er Keassar - verdwaald - van hebben gemaakt. Inderdaad is hij hier destijds zómaar komen binnenlopen. Maar hoe dan ook, hij bewaakt ons erf goed en dus mag hij hier blijven! Hè, Caesar?' en vertrouwelijk streek hij de hond over de kop. 'Onze rode huiskat heet Oedipus,' vervolgde de gastheer zijn culturele uiteenzetting. 'Lô!' riep Toetie van Gurp verbaasd: 'Wat een gekke naam voor een poes! Wie noemt er zijn kat nou: "Aai die poes"?' Lachend stak Anita haar arm door die van Toetie en samen wandelden ze verder over het erf. 'Ik heb toch niet weer iets doms gezegd? Weet je, ik heb niet veel voor school geleerd, maar mijn verstand is gezond. Ik was maar een voorkind van mijn vader. Toch ben ik gelijk met mijn halfzusters en - broers opgevoed; ook met dezelfde rechten op het perk, want ik ben later geëcht.' Anita begreep niets van dit hele verhaal en vroeg verbaasd: 'Wat is eigenlijk een vóórkind" en wat betekent "geëcht"?' Dergelijke onderwerpen werden bij de Van Ecks thuis nooit besproken als de kinderen erbij waren, dus wist zij er niets af. Voor haar bestond een gezin uit: een vader, moeder en hun kinderen; ongecompliceerd! Verder had ze hierover nooit nagedacht. Scheiden, overspel en ontrouw waren in haar gedachtenwereld nog nooit aan de orde gekomen. 'Weet jij niet eens wat een vóórkind is?' vroeg Toetie. Haar ogen stonden rond en verbaasd over zóveel onwetendheid. 'Een voorkind is een kind, dat een man al eerder had, voordat hij trouwde. (Natuurlijk meestal van een inlandse vrouw.) Dat is dus een onecht kind.' Anita keek niet begrijpend: 'Hoe kan een kind nou ò'necht zijn?' vroeg ze. Toetie nam het meisje bij de hand en trok haar naast zich op een stenen bank, terwijl de anderen rustig keuvelend verder liepen naar tante Flora's 'buitenverblijf'. Ze vond dat het nu wel tijd werd om Anita voor te lichten inzake de normale gebruiken op Banda; te meer, omdat zij het meisje zag als de toekomstige vrouw van haar zoon August! Vertrouwelijk sprak ze dan ook: 'Ik zal je uitleggen, ja meis: Als een jonge, ongetrouwde man alleen woont, moet hij toch iemand hebben, die voor hem kookt en zijn was doet...! Hij zelf moet immers elke dag werken van zes tot zes! En als hij dan moe en hongerig thuiskomt, wil hij natuurlijk wèl graag wat eten! Dus is hij meestal wel gedwongen om een inlandse huishoudster te nemen. Meestal is zij in de korst mogelijke tijd al de baas in zijn hele huis, ja, zèlfs tot in zijn bed. Dàn noemt men haar een njai, een bijzit. Nou, je begrijpt, dat daar wel eens kinderen van komen, en dát zijn nu die voorkinderen. Die zijn dus ònecht, omdat ze niet uit een echtelijke verbindtenis zijn voortgekomen. Na enkele jaren, als de man genoeg geld gespaard heeft om een Europese vrouw te kunnen trouwen, verstoot hij de njai en stuurt haar terug naar de kampong. Als zijn blanke vrouw deze halfbloedkinderen accepteert en tot zich wil nemen, dan laat hij zijn voorkinderen "echten"en voedt ze op in zijn eigen huis.' 'En als zij dat niet wil?' vroeg Anita bezorgd. 'Wat gebeurt er dan met zo'n kind?' 'Soms geeft de vader het voorkind wèl zijn eigen naam, maar hij laat het ook door zijn familieleden of kennissen ergens anders opvoeden. Maar soms ook, geeft hij het wel zijn naam, maar die wordt dan omgekeerd geschreven. Bijvoorbeeld: Vermehr wordt Rhemrev. Dit is om onderscheid te maken met zijn echte kinderen.' Anita was overweldigd door deze hoeveelheid nieuwe informatie, maar Toetie was nog lang niet uitgepraat. 'Als de weggestuurde njai haar kinderen met zich meeneemt, komt het soms voor, dat de Europese man haar een toelage geeft voor de opvoeding. Helaas komt daar in de kampong niet veel van terecht. Ze vallen gewoonlijk helemaal terug in het inlandse milieu, en als de Hollandse vader deze halfbloed-kinderen later toevallig nog eens ontmoet, kan hij zich vaak niet voorstellen, dat hij werkelijk hun vader is. Ik heb erg geboft, want ik kreeg een stiefmoeder, die erg goed was en ik ben dan ook samen met haar eigen kinderen opgevoed. Ik kreeg alles, precies als haar kinderen: speelgoed, kleren, schoenen, àlles! Oók mijn aandeel in het perk van mijn vader. Dat gaat later over op August, als oudste zoon!' Toetie zei dit laatste met nadruk en keek het meisje veelbetekenend aan, maar Anita knikte alleen maar. Haar gedachten bleven nog bezig met het probleem van de huishoudster en ze vroeg in angstige spanning: 'Is het nu werkelijk zo, dat iedere man vóór zijn huwelijk eerst een njai erop na houdt?' Mevrouw Van Gurp lachte zorgeloos: 'Maar natúúrlijk toch kind! Of er moet iets mis met hem zijn!' voegde ze er met een knipoog aan toe.
(pag. 92-101)