Ena Stok-van Es: De stille roep van Insulinde Zuid-Hollandse Uitgeversmaatschappij, zonder pl., 1992 244 pagina's
Ten geleide Borneo, jaren '20. In de kleine kolonie Parapattan woont de Hollandse Elisabeth met haar man Dick, die dokter is, en hun kleine dochtertje Eva. Ze zijn er gelukkig, maar of dat zo blijft?
Onder de dichte bladerkoepel die het smalle bospad overschaduwde wandelde Elisabeth, de jonge doktersvrouw met haar dochtertje Eva. Eva was een gezond, blond kind met kort ponyhaar. Ze huppelde en dartelde om haar moeder heen en stelde ontelbare vragen. Geduldig probeerde Elisabeth telkens weer een geschikt antwoord te vinden waar het meisje tevreden mee kon zijn. Daar klonk weer de kinderstem: 'Mam, zijn deze bomen al heel oud?'- 'Ja, héél erg oud, daarom zijn ze ook zo hoog.' 'Van wie zijn die bomen eigenlijk?'- 'Van niemand, van Onze Lieve Heer, die heeft ze hier doen groeien. Er stonden hier al bomen lang voordat er mensen kwamen. Ze zijn de prinsen van het oerwoud. Ze dragen prachtige groene kronen; kijk maar. En soms, als ze feest vieren, tooien ze zich met bloemen. Dan geuren ze tot ver in de omtrek. Dàn zijn ze op hun mooist!' Het kind keek met ontzag omhoog... Inderdaad, hier en daar begonnen boven in de kruinen al bloesems te verschijnen. 'Zijn het heus allemaal echte prinsen?' 'Jazeker, echte bosprinsen,' bevestigde haar moeder. 'Mag ik dan een bosprinses zijn?' klonk de kinderstem enthousiast. Elisabeth glimlachte. 'Ja hoor, dan ben jij de prinses van het regenwoud, en alle bomen begroeten je als ze je zien aankomen. Ze herkennen je al van verre.' Weer keek de kleine omhoog en zag dat het waar was: de dunne takken en bladeren bewogen zacht heen en weer. Ze wuifden haar toe... 'Is er ook een koning?' vroeg ze nieuwsgierig verder. 'Bestaat er ook een koning van het regenwoud?' 'Ja hoor,' antwoordde Elisabeth. 'Maar de koning woont zó diep in het oerbos, dat haast niemand hem zo maar zal tegenkomen. Hij is prachtig om te zien. Op het hoofd draagt hij een kroon van zeldzame veren, die wuiven in de wind en hij is getooid met schitterende kettingen, oorringen en kostbare gouden versierselen bezet met bonte schelpen, zó mooi en indrukwekkend dat je je heel erg onbeduidend en nietig voelt tegenover hem. Hij is ook zeer machtig, want hij is Meester over de Natuurkrachten, maar bovendien is hij edelmoedig en goed. Hij waakt over alles wat leeft in het oerwoud: over de planten, de dieren en ook over de mensen, die daar wonen. Dat zijn de wilde Dajak-stammen.' Het kleine meisje had aandachtig geluisterd en alles goed in zich opgenomen. Tevreden wandelde ze verder aan de hand van haar moeder. Wie weet zou ze later tòch nog eens het geluk hebben de koning te mogen ontmoeten. Dat zou zeker niet onmogelijk zijn, omdat zij immers de prinses van het regenwoud was... Het pad liep evenwijdig aan de spoorbaan en ze kwamen nu in de buurt van de nieuwe ontginning. Dat kon je horen aan het felle geluid van de bijlen die in het levende hout hakten, maar ook aan het regelmatige, schrapende gekras van de handzagen, die met hun vlijmscherpe tanden dwars door de stammen heen kliefden. Je kon de torenhoge bomen zien wankelen, onzeker, alsof ze duizelden. Daarna verloren zij het evenwicht en vielen om; eerst langzaam, dan steeds sneller, tot ze met een oorverdovend gedreun ter aarde stortten. Na vele tientallen jaren van ononderbroken verbitterde strijd om een beetje zonlicht, om het leven zèlf, lagen deze giganten van het oerbos machteloos terneer: in één ogenblik geveld. Dan kwamen de werklieden weer opdagen met hun bijlen, om de stammen aan stukken te hakken en er bielzen van te maken voor de spoorbaan, of steunbalken voor in de kolenmijn. Van de kleinere stukken werd brandhout gekapt. Het kind stond er ontzet naar te kijken. Nog nooit had zij zó iets schokkends meegemaakt. Hoe kòn het waar zijn, dat zo'n machtige houtreus zo maar omgekapt werd? Het was haar te moede of voor haar ogen een goede vriend mishandeld werd. Hete tranen liepen haar over de wangen. Ze keek omhoog naar Elisabeth. Die stond erbij met een bleek, strak gezicht. Ze dééd niets! Waarom vermoed haar moeder dit niet? Hoe kon zij dit lijdzaam aanzien? Verbijsterd keek de kleine om zich heen: daar viel er nòg een! en daar ook! en dáár!... Haar prinsen werden vermoord! Het was een ware slachting onder de indrukwekkende reuzen: overal ploften de stammen neer. De aarde dreunde en vanuit het omringende oerwoud weergalmde de echo als een luid, langgerekt gekreun... De bosprinsen weenden. Het leek of Eva zèlf de pijn voelde - diep vanbinnen - en opeens kon ze het niet langer verdragen. Alles om zich heen vergetend rende ze het pad af, over de ontginning; ze stootte haar voeten aan de scherpe stompen en stoppels, maar voelde het niet. In blinde woede holde ze voort in de richting van de houthakkers. Een dwangarbeider hief juist zijn bijl omhoog om aan een nieuwe boom te beginnen, toen het kind hijgend bij hem stilhield. Haar gezicht was rood en betraand. In wilde wanhoop sloeg ze met haar kleine handen zo hard zij kon op hem in, en schreeuwde:' Tida boléh bikin mati poehon! (Je màg die bomen niet doodmaken! Ik ben de prinses van het regenwoud en ik verbied het je!' De man keek eerst verbaasd en toen geamuseerd over zijn schouder op haar neer - de bijl nog even boven zijn hoofd geheven. Hij was een grote, oersterke kerel met puilende spieren en brede schouders en zij was nog geen vijf! Maar haar verontwaardiging liet geen ruimte over voor angst. De blauwe ogen leken vuur te schieten toen ze woedend naar hem opkeek en riep: 'Tidah boléh, mengertih?!' (Het mág niet, versta je dat!) De man legde zijn bijl opzij, hurkte naast het kind in het gras en keek haar, nu op gelijke hoogte, recht in de ogen: 'Ja, je hebt gelijk, dat zou ook eigenlijk niet mogen. Ik vind het ook sajang (jammer), maar het moet nu eenmaal. Het is mijn werk en ik moet het doen. Het is een printa van de toewan besar Kraft.' Eva veegde haar tranen weg. Ze had zijn geketende enkels gezien en haar drift was wat bekoeld. Hem in het bezwete bruine gezicht kijkend vroeg ze: 'Hoe heet jij?' Zijn mond vertrok even: 'Hier hebben we geen naam. We hebben hier alleen maar een nummer. Mijn nummer is 64, maar jij mag mijn naam wel weten: ik heet Moekil.' Elisabeth, die verschrikt haar dochtertje achterna was gelopen, greep Eva bij de arm en nam haar haastig met zich mee. Tegelijkertijd was de mandoer (opzichter) komen toeschieten, want het werk moest voortgang vinden. Geen onderbreking kon worden getolereerd. Een zwiepende zweepslag knalde en even later waren de regelmatige bijlslagen weer tot ver in de omtrek te horen.
Het kostte geruime tijd voor het snikken van Eva wat bedaarde. Dit was haar eerste confrontatie met onbillijkheid en de hopeloze onmacht er iets aan te veranderen. Ze was moe van alle emoties en liep langzaam met haar moeder langs de spoorbaan in de richting van de nederzetting. Het was nog een heel eind voor het kind, bedacht Elisabeth. Aan het gonzen van de rails hoorde ze dat in de verte het kolentreintje naderde. 'Gelukkig!' Toen de groen geschilderde locomotief zichtbaar werd, stak ze haar hand op. Het treintje minderde vaart en kwam even later zuchtend tot stilstand. Het zwart beroete gezicht van de machinist keek naar buiten: 'Tabé njonja doktor, wilt u meerijden?' Elisabeth knikte: 'Ja, de nonnie is al tjapé (moe) van het lopen.'Ze tilde Eva omhoog; hij stak zijn koolzwarte handen naar het kind uit en zette haar neer op het stalen platform achter in de nauwe cabine. Haar moeder klauterde het smalle ijzeren trapje op en ging tegen de wand staan, om hem niet in zijn werk te hinderen. 'Houd je maar goed vast, non, want deze kreat api (locomotief) kan soms erg schudden!' lachte hij tegen het meisje. Daarna haalde hij langzaam de handel over en de kleine stoomlocomotief zette zich driftig sissend in beweging. De zwaarbeladen steenkool-lorries rolden onmiddellijk mee, als een rij lijdzame zwarte schapen die zonder protest gehoorzaam hun leider volgden. Het was smoorheet zo vlak bij het vuur, vooral als het ijzeren deurtje even openging en de machinist nog een paar houtblokken in de vlammen gooide. Toch was Elisabeth blij met deze onverwachte belevenis voor het kind, waardoor haar aandacht werd afgeleid van het kappen van haar 'bosprinsen'. Voor het doktershuis werd weer gestopt en werden de passagiers afgeleverd. De lachende machinist wuifde ten afscheid en de stoomfluit gilde zijn groet bij het wegrijden.
Diezelfde dag, na het middagdutje en een fris bad, liep Eva in haar keurig gestreken jurkje wat doelloos rond in de tuin. De zon was weggezonken achter de hoge kruinen van de woudreuzen aan de bosrand en de temperatuur begon al wat te dalen. Vanuit het bos kwamen de werklieden terug van de arbeid op de ontginning. Ze liepen langs de spoorbaan naar de barakken; groepjes vermoeide mannen en gerafelde kleren - zwijgend en bezweet. De ketenen waarmee ze aan elkaar verbonden waren lieten een zacht gerinkel horen. Achter elke twintig koelies stapte monter een mandoer, een opgerolde zweep in de hand. Dit was een dagelijks terugkerend gebeuren. Het kleine meisje was ermee opgegroeid. Ze was aan hen gewoon geraakt, aan die geketende gevangenen - ketting-beren werden ze genoemd- die na het werk weer veilig werden opgesloten en die nóóit vrij rondliepen... Maar vandaag was het anders; vandaag keek ze uit naar één bepaalde persoon. Zou ze Moekil kunnen herkennen tussen al die bruine mannen?... Opeens zag ze hem. Hij was groter dan de meesten. Een bloedige striem liep over zijn linkerschouder, maar zijn donkere ogen lachten toen hij haar achter het tuinhek zag staan. Verder liet hij niets merken... Zij ook niet.
(pag. 14-17)