ir. C. Swaan-Koopman: Vrouwen in Indië Amsterdam: H.J. Paris, 1932
Ten geleide Geschreven "voor de Hollandsche jonge vrouwen, aan 't begin van haar Indische leven, /En voor alle trouw schrijvende Oma's die in Holland zijn achtergebleven." Dat staat voorin het boek, en zo is het bedoeld. De eerste stap is wel: de vooroordelen loslaten. Mevrouw Swaan legt uit hoe dat kan.tekst
Varia: III waardeeringsoordeelen
De zon staat nooit in het Noorden. Dat is een wet van Meden en Perzen, voor wie zijn leven heeft doorgebracht op 52 graden Noorderbreedte. En zoo vast vertrouwt menigeen daarop, dat hij zich vergeet te realiseeren, dat deze wet alleen geldt voor die plaats op aarde, en op het Zuidelijk halfrond niet meer opgaat.
Met Kerstmis is het koud en donker. Ook dat is een axioma, zoo vast vergroeid met onze herinneringen van jeugd af aan, dat menigeen zijn Kerststemming in Indië volkomen mist, alleen omdat deze attributen ontbreken.
Meen niet, dat dit kinderachtige waarheden zijn. Menig leven in Indië wordt alle vreugde benomen doordat men vergeet, of ook welbewust weigert, zijn waardeeringsoordeel te veranderen. Want onze menschelijke oordeelen zijn maar zelden absoluut, alleen dan wanneer wij ze rechtstreeks ontvangen hebben als oordelen van den Absolute; alle andere oordeelen zijn betrekkelijk, en afhankelijk van onze waardeering. Wat is mooi en wat leelijk; wat is beleefd en wat onbeleefd; wat is geluk en wat ongeluk; dat alles hangt af van onze waardeeringsoordeelen en kan bij andere waardeering heel anders beantwoord worden.
Zoo goed als de zon zelf op het zuidelijk halfrond van den verkeerden kant schijnt, zoo goed als het daar nacht is en hier dag op hetzelfde oogenblik, zoo goed is daar beleefd, wat hier onbeleefd is, en daar waardevol wat hier waardeloos is. Wij zouden onszelf en anderen het leven heel wat aangenamer maken in Indië als we bijtijds het betrekkelijke van onze waardeeringen inzagen en tijdig wisten "om te schakelen".
Op zijn kantoor zit de regent en spreekt met de patih; de hoogste ambtenaar van het Inlandsch bestuur met zijn eerste ondergeschikte. De regent zit achter zijn schrijftafel, de onder-regent niet vlak tegenover hem, maar een vijftal meters verder en zóó op het puntje van zijn stoel, alsof hij eraan wil herinneren, dat hij nog slechts weinige jaren geleden op den grond zou hebben gezeten, de beenen kruiselings onder zich opgetrokken. De regent spreekt duidelijk, de patih antwoordt, zonder de oogen op te slaan en zoo zacht binnensmonds mompelend dat het nauwelijks op dien afstand verstaan kan worden.
Is dat niet onbeleefd, hebben wij niet van kind af geleerd: kijk me aan als je tegen me spreekt; doe je mond behoorlijk open en spreek duidelijk? Maar hier is dat alles juist andersom. Straks zal de patih, die zelf toch ook een hooge ambtenaar is, achter zijn schrijftafel zitten en tegenover hem gehurkt zullen weer andere, minder hooge ambtenaren, binnensmonds mompelen.
Ik breng mijn man terug naar zijn kantoor; het is nog vroeg, en op den terugweg kom ik de schrijvers en teekenaars tegen, die zich eveneens naar het kantoor begeven. Zij groeten niet; zij nemen hun hoed niet af, voorzoover zij die bovenop hun hoofddoek dragen (een wonderlijk aanwensel van den nieuwen tijd), zij keeren integendeel zelfs het hoofd af en veinzen mij niet te zien. Onhebbelijke menschen, dat kantoorpersoneel! Neen, dat is nu juist heel beleefd, laatste overblijfsel van den uitstervenden Javaanschen beleefdheidsvorm om met afgewend gelaat aan den kant van den weg neer te hurken tot de "orang blanda", de Europeanen, voorbij zouden zijn. Het is alsof ze willen zeggen: Ik ben te gering, dan dat uw oog op mij zou rusten, en de mogelijkheid dat u zich zoover zou neerbuigen om mij te groeten is zoo ver van mij, dat ik mij liefst op den weg onzichtbaar zou maken bij uw nadering. Natuurlijk denken ze dit niet voluit, evenmin als wij bij een hoofdknik nog denken: ik buig mijn hoofd onder uw voet, of bij het geven den hoed lichten: ik ontbloot mijn kruin vol eerbied voor u. Maar deze gedachten zijn toch de oorsprong van de beleefdheidsgebaren, die in het Oosten nu toevallig net andersom uitvielen dan bij ons.
Een paar prijaji-meisjes kwamen op visite (dochters van prijaji's, d.i. inlandsche adel, ook wel hoogere ambtenaren). Wij presenteerden limonade, die ze allen graag aannamen. Maar bij hun vertrek na een uur (inlandsche visites duren altijd lang) stonden de glazen nog meer dan half vol. Wij dachten: ze vinden het zeker niet lekker, jammer van al die limonade die nu weggegooid moet worden, voortaan zullen we ze maar niet meer presenteeren. Zoo kwamen ze nog dikwijls terug, maar kregen geen limonade meer; met de thee ging het al evenzoo, zoodat alle verdere visites op een droogje uitliepen. Pas een jaar later hoorden we, dat het juist als heel onbeleefd werd beschouwd om een glas leeg te drinken, het zou dan den indruk maken of men voor de tractatie op visite kwam en een erg hebberige aard verraden.
"Wat zijn inlandsche moeders toch zorgeloos,"zegt de pas-uitgekomen verpleegster; "zij komen in het ziekenhuis voor de bevalling, of ik bezoek ze in de kampong, maar nooit is er een enkel stukje kleeren klaar voor de baby, bij de geboorte wordt er maar gauw een oude sarong in stukken gescheurd om het kind in te wikkelen; een Hollandsche moeder, hoe arm ook, zal toch altijd nog eenige kleertjes klaarhebben". Maar de inlandsche moeder denkt: hoe dagen die Europeesche vrouwen toch het noodlot uit, alles maken zij klaar, een wieg, een wagen, stapels kleertjes, voordat ze nog weten of hun kind hun wel geschonken zal worden!
Zou dit niet ook de gedachtengang van de vrouwen in het, eveneens Oostersche, Palestina zijn geweest, en zou onze interpretatie niet onjuist zijn als wij elk jaar opnieuw met Kerstmis verhalen: Maria was zóó arm dat ze geen kleertjes voor het Kindje had en het in een paar oude doeken moest winden?
Beleefd en onbeleefd, goed en verkeerd, zij wisselen vaak stuivertje bij het trekken van West naar Oost. Ook ten aanzien van mooi en niet mooi moeten we opnieuw leeren oordeelen. Hoe meer we bevooroordeeld zijn, hoe minder vreugd we in Indië zullen beleven. Het strand is er niet wit maar zwart, door de vele vulcanische bijmengselen, dus wordt het veroordeeld: een "leelijk" strand. De zee is er niet woest of groots, maar vlak en effen als een meertje, dus heet het: een "leelijke" zee, een zee in blik, met een laf bijsmaakje, net als alles in Indië: de groenten uit blik, de koekjes uit blik, kortom alles. Heel Indië wordt dan een slechte namaak van Holland, en de weg is vrij voor den beruchten Indischen "kankeraar", die het leven alleen ziet als een twintig jaar lange, zoo goed mogelijk te doorworstelen, voorbereiding tot het pensioen in Holland. Pas als we Indië op zich zelf en terwille van zich zelf willen gaan beoordelen, en bereid zijn onze onbelangrijke vooroordeelen op te geven om te komen tot een nieuwe waardeering van menschen en toestanden, zal ons leven in Indië rijk en schoon kunnen worden.
(pag. 20-24)