doorzoek het gehele Damescompartiment
Damescompartiment online

ir. C. Swaan-Koopman:
Vrouwen in Indië
Amsterdam: H.J. Paris, 1932


Ten geleide
Dat mevrouw Swaan oog heeft voor de 'andere' kant van Indië , blijkt wel uit haar hoofdstuk over de Prijaji's, waarvan 'Emancipatie in het Oosten' het vierde deel is. Daaraan vooraf gingen 'Door duisternis tot Licht', 'Bruiloften' en 'De Nieuwe Tijd'.

tekst

Prijaji's: IV Emancipatie in het Oosten

Een vergadering in Bandoeng, belegd door Christenvrouwen, die gaarne ingelicht zouden worden over wat er leeft in de tegenwoordige Mohamedaansche vrouwenwereld. Enkele Indonesische dames spreken er over haar vereenigingen.

Achter de bestuurstafel staat een vrouw van een hooggeplaatst inlandsch ambtenaar. Zij is een Sumatraansche en heeft de vrijmoedigheid van optreden die aan de vrouwen van haar volk eigen is. Haar Nederlands is onberispelijk en haar rede vlot en geestig.

Ontevredenheid der vrouwen over allerlei misstanden, zoo zegt zij, is er altijd geweest, reeds in het oude rijk van Modjopaït. Een der eersten van de moderne vrouwen die haar ontevredenheid in het publiek uitten, was Raden Adjeng Kartini. Haar brieven, omstreeks 1900 geschreven, werden echter pas in 1911 gepubliceerd. In dienzelfden tijd verschenen er in een blaadje op Sumatra's Westkust eenige vrouwenklachten, in verzen en bloemrijke taal gehuld, uit vrees voor den "toenmaals nog zoo machtigen man", die ze, evenals alle andere stukken uit het blaadje, neuriërend voorlas, zonder te bemerken dat hij het was, dien de pijl trof. Schrijven in de krant gold toen nog voor onbehoorlijk voor een vrouw. In 1913 echter werd het eerste vrouwenblaadje Poetri merdika (De vrije vrouw) opgericht en daarna barstten de klachten los, organisaties en bladen verschenen overal in de inheemsche vrouwen-wereld, en tegenwoordig bestaat er reeds een groote federatie van allerlei vereenigingen die voor verbetering van het lot de vrouwen en kinderen strijden. Van den omvang van deze federatie, de P.P.I.I. [noot: Periketan Perkampoelan Istri Indonesia- Federatie van Vereenigingen van Indonesische vrouwen.] kan men zich een denkbeeld vormen als men weet dat met Kerstmis 1930 te Soerabaya een congres gehouden werd, waar 1600 vrouwen tegenwoordig waren.

Allerlei vereenigingen zijn door deze federatie verbonden. Op een congres in 1928 waren er reeds een dertigtal vertegenwoordigd. Sommige van deze vereenigingen leggen de nadruk op verbreiding van den Islam, anderen op het verbeteren van sociale misstanden, sommigen zijn vurige voorstanders van de polygamie als een goed islamitische instelling en een middel tot voorkomen van erger kwaad; anderen zien juist in de polygamie de grootste ellende en jammer voor de inlandsche vrouw en bestrijden haar heftig; sommigen willen alleen wijzen op de gelijkwaardigheid van man en vrouw en een bescheiden, vrouwelijke plaats in het leven blijven innemen, anderen streven naar gelijkstelling ook in openbare ambten. Maar, dit is weer een staaltje van Javaansche beleefdheid en onderlinge waardeering, al deze tegengestelde vereenigingen zijn toch bij de federatie aangesloten; ook christelijk vereenigingen nemen er aan deel.

Behalve voor de kansen tot verbetering van haar eigen lot, zijn de oogen van de moderne Indonesische vrouwen ook opengegaan voor haar plicht tegenover de naaste in wijder kring dan voorheen, toen n.l. de naastenliefde van de bevolking zich nagenoeg beperkte tot eigen familiekring of desaverband. Eenige van de ergste misstanden hebben op het oogenblik groote belangstelling gewekt onder de inheemsche vrouwen. In de eerste plaats kan daarbij wel genoemd worden de handel in vrouwen en meisjes. In Soerabaya bestaat een ontvangst- en distributiekantoor voor meisjeshandel. De handelaars zijn Arabieren zoowel als Chineezen en Javanen. Elken Zaterdagavond komen prauwen uit Madoera overgevaren met verschen buit, afkomstig uit afgelegen Madoereesche desa's waar, onder valsche voorspiegelingen van rijkdom of huwelijk, de jonge meisjes worden verleid om mee te gaan naar de groote stad. Het distributiekantoor ontvangt de aanvragen van de verschillende hôtels - de meeste aanvragen komen van Europeanen die in de stad plezierig komen weekenden!!- en verdeelt de meisjes naar behoefte. Den volgenden morgen mogen zij naar hun eiland terugkeeren.

Er zijn twee middelen ter bestrijding van deze ellende: voorlichting in de plattelandsdesa's, en opheffing van het economische peil, waardoor de verleidelijke aanbiedingen niet meer zooveel invloed kunnen uitoefenen. In Soerabaya bestaat reeds jaren een tehuis voor zulke meisjes, in Batavia zal het weldra geopend worden; men tracht de meisjes van de booten tijdig op te vangen of anders op te vangen nadat zij reeds verongelukt zijn, men leert ze dan een beroep, leidt ze op tot naaister of kokkie en bezorgt ze een behoorlijke betrekking, wanneer niet de familie op komt dagen om ze mee terug naar huis te nemen.

Een ander kwaad, dat groote beroering heeft gewekt onder de inheemsche vrouwenvereenigingen, wordt openbaar door de publiceering van het door het Kantoor van Arbeid uitgegeven Batik-rapport. De aan slavernij grenzende positie van vele batiksters vooral in Midden-Java is hierdoor algemeen bekend geworden. De vrouwen, die aan handen en voeten gebonden zijn aan hun meestal Chineeschen "baas"door het voorschotstelsel, worden voor alles beboet. Leggen de kippen van de baas niet, dan worden zij beboet want immers zij zullen de eieren wel gestolen hebben. Wordt de baas bekeurd wegens den slechten toestand van zijn erf, dan worden zij beboet. Stort de bouwvallige muur in, zì worden beboet. Het loon wordt door dit alles van reeds zeer weinig tot niets teruggebracht, maar ontsnappen aan den heillozen kringloop van voorschot en afbetaling ervan is onmogelijk. Een vrouw in de gevangenis, zei een der batiksters, heeft het beter, want zij heeft de kans eenmaal vrij te komen, die hoop hebben wij niet meer!

In Madioen hebben inheemsche vrouwen nu een vereeniging opgericht tot bescherming van arbeidsters, die de regeering verzocht heeft alles te doen om licht te verschaffen over de oorzaken en de schuldigen van deze onmenschelijke behandeling.

Veel activiteit is er onder de inheemsche vrouwen, zoo besluit de spreekster tenslotte, maar het resultaat is nog gering; volgende geslachten zullen meer kunnen bereiken.

Een andere, ditmaal een Soendaneesche, spreekster staat reeds achter de groene tafel. Zij heeft in haar jeugd nagenoeg geen schoolonderwijs genoten, maar heeft nu zelve een dochter die rechten studeert. De heele evolutie van het inheemsche vrouwenleven is aan haar oog voorbijgegaan en in haar hart van stap tot stap doorleefd. Op haar eenvoudige manier, met iets in haar stem dat schijnt te vragen: Wat moet ik toch doen, dat ik er hier voor zooveel menschen van vertellen moet?, staat zij daar en soms op wat zij in verschillende standplaatsen gedaan heeft voor de opheffing van de prijaji-meisjes en - vrouwen.

Zij hebben allerlei cursussen doen houden, de dames van haar vereeniging, kook- en handwerkcursussen, kinderverzorging en huishoudelijke kundigheden hebben zij geleerd; zij bezitten een spaarkas, een ziekenfonds en een boekerij, waaruit gretig gelezen wordt. Maar dit alles, zegt de spreekster, is voor hen zelf. Nu moeten zij toch ook iets voor anderen doen. De aandacht viel op de ontstellende sterftecijfers onder de zuigelingen in de plaats harer inwoning (de zuigelingensterfte is ook op andere plaatsen even ontstellend hoog). Zij had zelf in Europa consultatiebureaux gezien voor zuigelingenverzorging en sprak er nu met een vrouwelijk arts over, of dit ook niet in Indië kon worden nagevolgd. De arts beloofde er zelf tijdens haar verlof in Holland studie van te maken, en in dien tusschentijd deden de leden van de vrouwenvereeniging het voorbereidende werk in de kampong. Zij gingen er rond, spraken over het plan met de moeders die zij er aantroffen, en ontdekten al allerlei baby's die dringend verzorging noodig hadden. Zoo ontmoetten zij een vrouw met een kindje van vier maanden, dat bijna van honger stierf. De moeder voedde het zelf niet, en wat er van andere babyvoeding in de kampong terecht komt is meestal ver van de geschikte kost voor zuigelingen.

"Waarom voed je het niet zelf?" vroegen ze de moeder.
"Dat wil mijn man niet hebben" was het antwoord.
"Je man? Wat kan die er op tegen hebben?"
"Hij is jaren in Europa geweest", zeide de vrouw met eenige trots "en heeft me verteld, dat Hollandsche vrouwen hun kinderen niet zelf voeden, dus moet ik het ook maar niet doen, zegt hij."
Later, toen de kliniek was opgericht, werd dit kind een van de reclame-baby's, die men van week tot week in gewicht zal toenemen.
Toen de vrouwelijke dokter uit Holland terugkwam, werden twee poliklinieken opgericht, op de twee uiterste punten der stad, die elk één dag per week geopend zijn. De arts is daar aanwezig met een verpleegster en wordt verder bijgestaan door de leden der vrouwenvereeniging, die met de moeders spreken en huisbezoek in de kampong verrichten, en zich verbonden hebben om geregeld een beurt waar te nemen op de kliniekdagen. Het bezoek is, door al deze maatregelen, zeer groot; geregeld worden een veertigtal zuigelingen op het spreekuur behandeld.

Van de voor Westersche ooren vaak heel vreemd klinkende opvattingen onder de inlandsche vrouwen in de kampong kan men op zulk een kliniek veel leeren. De vrouwen zijn allen nog meer geneigd om naar de doekoen, de inlandsche kampong-vroedvrouw, te luisteren, dan naar de gediplomeerde verpleegster. De doekoen noemt hen de voorteekenen, die erop wijzen, dat ze hun kind zelf niet mogen voeden op gevaar af dat het ziek wordt of sterft. Het kost dan eenige moeite, deze moeders van zulk bijgeloof af te brengen. Ook op andere punten uit zich het bijgeloof, de vrees voor booze geesten. Zoo kwam er eens een vrouw in de kliniek met een kindje van een dag of tien oud. Zijzelf maakte niet den indruk van een kraamvrouw en dus werd er gevraagd of zij niet de eigenlijke moeder was. Toen kwam het volgende verhaal: "Inderdaad ben ik de echte moeder niet. Die woont met mij op hetzelfde erf, in een ander huisje. Eens kreeg zij een kind, dat stierf, waarna zij meende dat de geesten haar geen kind wilden gunnen. Op een morgen nu, een dag of tien geleden, kreeg zij weer een kindje, en kwam daarmee dadelijk naar mijn huisje toen. Hier, neem het kind, zeide zij, het is niet van mij, het is jouw kind. Mijn man was naar zijn werk, ik was alleen thuis, en, natuurlijk, kon ik niet weigeren. Men kan zooiets immers niet weigeren. Maar nu zit ik er mee, ik weet niet wat ik met het kind aan moet vangen."

Op de kliniek werd nu besloten dat het kind, dat vele wondjes vertoonde, in het ziekenhuis zou worden opgenomen; als het dan beter was, moest zij de echte moeder maar weer sturen om het te halen, dan was zij ervan ontheven.

Zoo gebeurde het, en na eenigen tijd kwam de echte moeder het kind terughalen.
"Jij bent dus de ware moeder?" vroeg men haar.
"Neen," zeide zij, "de moeder is die vrouw die het eerst hier geweest is. Ik ben slechts de baboe van het kind en zal er voor zorgen, in plaats van de moeder."
Zoo zijn de geesten om den tuin geleid en heeft de moeder toch haar kind terug!

Zoo ontwaken nu de inheemsche vrouwen en krijgen een open oog, niet alleen voor verbetering van hun eigen positie, maar ook voor de toestanden onder de onontwikkelde vrouwen die zoo dringend om verbetering vragen. Op de zendingsterreinen is voor deze nooden al lang een open oog geweest, en de inheemsche Christenvrouwen, opgevoed in naastenliefde, hebben ook reeds lang ingezien, dat zij zelf een taak hebben tegenover haar zusters; onder haar treft men dan ook een zeer krachtig en bloeiend vereenigingsleven aan. Dat deze gedachten nu eveneens veld winnen in de Islamitische vrouwenwereld, is een gelukkig verschijnsel van den allerlaatsten tijd.

(pag. 117-124)