ir. C. Swaan-Koopman: Vrouwen in Indië Amsterdam: H.J. Paris, 1932
Ten geleide In het vierde en laatste deel van het handboek houdt mevrouw Swaan een betoog voor het leren van de plaatselijke taal. Tegenover het gangbare beeld van bedienden die liegen en bedriegen, plaatst zij een praktijk met taalproblemen.
tekst
De Kampong: I Bedienden
Het zijn meestal de eerste, en voor velen jammer genoeg de eenige, vertegenwoordigers van de inheemsche bevolking, waarmee de Hollandsche vrouw in Indië in min of meer nauwe relatie komt te staan. Het zijn menschen van een ander ras, van een anderen maatschappelijken stand, van een ander geloof, met een andere taal, die de meeste huisvrouwen nooit leeren spreken, noch verstaan. Het pasar-maleisch, de eenige brug waarover men elkander naderen kan, is voor beide partijen een vreemde taal, die onvoldoende nuances heeft om er gedachten en gevoelens in uit te drukken en bovendien ook nog zeer onvoldoende beheerscht wordt. Geen wonder dat de Hollandsche huisvrouw en haar inlandsche bedienden elkaar meestal bitter slecht begrijpen.
Aan boord, op weg naar Indië, pleegt men de nieuwelingen een oppervlakkige psychologie van de bedienden te geven, die dan meestal nog het weidsch etiket draagt van psychologie van den Inlander in het algemeen, en die ongeveer als volgt luidt: De inlander is lui, diefachtig, onbetrouwbaar, leugenachtig en niet in staat om zelfstandig iets behoorlijks tot stand te brengen. Dergelijke betuigingen steunen vaak op een jarenlange ervaring, maar zijn verkregen uitsluitend van een standpunt tegenover den inlander, nooit langs den weg van een zich verplaatsen in zijn toestand.
Zoo verdedigde eenigen tijd geleden nog iemand met jarenlange Indische praktijk, in een der groote dagbladen de stelling, dat een inlander nooit zelfstandig kan worden, omdat hij niet in staat is ook de eenvoudigste gebruiksartikelen zelf te fabriceeren en daarvoor steeds de Chineezen noodig heeft. Als voorbeeld werd genoemd: een wit pak en een tafel. Nu is het een van de merkwaardigheden van de inlandsche samenleving, dat zij zich voor het overgroote deel nog steeds binnen haar eigen economisch kringetje van zelfverbouwde en zelf vervaardigde producten beweegt, en de breede stroom van Europeesche industrievoortbrengselen kalm langs zich heen laat gaan. Een tafel en een wit pak, voor ons Westersch gevoel onontbeerlijke artikelen, zijn voor de desa-Javaan geheel overbodig. Daarentegen zijn de voorwerpen, die hij wel noodig heeft vaak zeer ingenieus bedacht en uitgevoerd; denk maar aan de Madoereesche vlerkprauwen, zoo slank gebouwd en toch zoo zeewaardig, of aan de smaakvolle woningbouw op Sumatra: aan de prachtige weefsels van Soemba of het fijngeteekende batikwerk van Midden-Java, en tenslotte aan de tallooze verbruiksvoorwerpen die iedere desabewoner, tot aan het kleinste kind toe, weet te maken van bamboelatten, pisangbladeren en bladnerven. Al die voorwerpen daarentegen, waarvan de Chineesche handwerksman het monopolie heeft, als meubels, schoenen en witte pakken, zijn behoeften van den Westerling, niet van den inlander, die het, zonder de hem door het Westen aangeprate behoeften, zeer wel buiten de Chineesche handwerkslieden zou kunnen stellen.
Het lijkt soms wel, of Westerling en oosterling, en in dit bijzondere geval of Hollandsche huisvrouwen en haar bedienden, beide aan een verschillende kant van een seinbordje staan en niet kunnen of willen oversteken; beiden zien één kant van het signaal, de eene zegt dat het groen is en de ander houdt vol: het is rood. Ieder denkt bij zichzelf: het zijn rare menschen, daar aan de overkant: zij noemen groen daar rood. Dit verschil van meening zal nooit opgelost worden, zoolang wij niet oversteken.
Er is een onfeilbaar middel, om het oversteken gemakkelijk te maken, en dat is het leeren van de volkstaal. Het is ontmoedigend, te bedenken hoeveel uren men in zijn schooljaren aan het Fransch heeft besteed, om na het verlaten der school nooit meer een Franschman te ontmoeten en vaak zelfs nooit meer een Fransch boek te lezen; terwijl men daarna zijn leven doorbrengt te midden van een taal waarvan men zelfs de eerste beginselen niet machtig kan worden. Het is inderdaad moeilijk zich op lateren leeftijd tot taalstudie te zetten, en de herhaalde overplaatsingen van velen in Indië, naar telkens andere taalgebieden, maakt het ook tot een bijna hopeloozen arbeid, maar toch, hoe zeer loont het de moeite wanneer men er zich eenmaal toe gezet heeft, en hoe blijft men zich altijd vreemdeling voelen in een streek waar men niets van de landtaal begrijpt. En is dan geen groots beletsel ook voor eigen levensgeluk, zich altijd "in den vreemde" te blijven gevoelen? nog erger is het, wanneer men het heelemaal niet voelt, zooals b.v. vele leerkrachten aan Hollandsch-Inlandsche scholen die hun eigen leerlingen niet kunnen verstaan, maar dat ook volkomen overbodig vinden, immers die zijn op school om Hollandsch te leeren! Dat zij daarmee onherroepelijk buiten het zieleleven en buiten het familieleven van hun leerlingen blijven staan, en daarmee hun eigenlijk levenstaak misloopen, dringt meestal niet tot hen door, hoe vreemd dit ook moge schijnen.
Maar wij zullen ons nu tot de bedienden beperken. Het schijnt de meesten een dwaasheid, dat men voor zijn bedienden de landstaal zou leeren; die kennen immers wel maleisch, en dat is veel eenvoudiger. Echter berust een deel der aan de bedienden toegeschreven fouten ongetwijfeld op de taalkwestie, o.a. de leugenachtigheid.
Achmad is in dienst als huisjongen bij een pas uit Holland gekomen mevrouw, die een enkel woord maleisch stamelt, aangelengd met veel Hollandsche saus. Achmad kent zijn wereld en pleegt haar te antwoorden in een met Hollandsche woorden doorregen pasarmaleisch. Op een dag wil hij vrij vragen, voor het houden van een slamatan, een offermaaltijd ter eere van het feit dat zijn vrouw sinds zeven maanden een baby verwacht. Hij vraagt vrij, met opgaaf van de gebruikelijke reden: "sebab ada perloe" (omdat er een noodzakelijke reden voor is). Deze logische omschrijving voldoet de jonge mevrouw echter niet. Wat is er dan voor reden? Achmad tracht uit te leggen, dat er op den vijf en twintigsten van deze maand een slamatan moet worden gehouden; om de reden van die slamatan uit te leggen, daarvoor ziet hij heelemaal geen kans. Maar mevrouw heeft slechts enkele woorden verstaan en vertelt aan haar kennissen, dat de huisjongen vrij heeft om zijn vijfentwintigste verjaardag te vieren. Groote hilariteit onder de kennissen! Want immers geen enkele ongeletterde inlander kent zijn verjaardag, en als hij hem kent, viert hij hem toch in geen geval. En het vonnis is geveld: wat een leugenaar is die Achmad, hij maakt zijn jonge mevrouw maar wat wijs, om vrijaf te krijgen!
Meen nu niet, dat geen enkele bediende ooit liegt; maar hij liegt niet meer, en steelt niet meer, dan iedere menschensoort in de wereld.
Het is echter niet alleen de taal, die ons belet de bedienden te begrijpen, het zijn ook de geheel andere motieven die en drijven bij allerlei andere handelingen; motieven die ons, ook als wij ze te weten komen, vaak hoogst ongerijmd toeschijnen: denk b.v. aan de pemali-voorschriften. [uitleg auteur: pemali is datgene, wat door de inzettingen der ouden verboden is, terwille van een oorspronkelijke stellig duidelijk aanwijsbare reden, welker grond nu echter veelal niet meer kan worden nagegaan.] Hoe geheel anders is hun opvatting van economie, van huwelijksgeluk, ja zelfs van kinder- en ouderliefde. Men kan op al deze gebieden in den loop der jaren een reeks van de wonderlijkste verhalen verzamelen, wanneer men er in slaagt tot den achtergrond der gebeurtenissen door te dringen, wat lang niet altijd mogelijk blijkt. Enkele mogen hier volgen, die eenig licht kunnen werpen op in onze oogen onverklaarbare handelingen.
(pag. 125-129)