ir. C. Swaan-Koopman: Alle volken zullen komen Zendingsbureau der Ned. Hervormde kerk, circa 1952
Ten geleide Enkele Indische/Indonesische verhalen staan in deze zendingsbundel, die uitmunt door het optimisme van degene die het ware geloof voelt te bezitten. Van de vijf verhalen zijn drie uit andere zendingsbronnen afkomstig, terwijl het onderstaande en 'Vriend en vijand' voor deze bundel door ir. Swaan-Koopman geschreven zijn. Een evangelische boodschap in de Bersiaptijd- zou die welkom zijn? Lees 'Thimotheüs'.
Timotheus
Het dorpshoofd heeft alle mensen bij elkaar geroepen. Nog nooit, zelfs niet in de oorlogsjaren, toen de Japanners heersten over Java, hebben ze zich zo onveilig gevoeld. In dit jaar 1948 trekken communistische benden door de dalen en over de bergen; elke nacht kan men, op een andere berghelling, de rode gloed zien van een brand. Elke nacht gaat er een ander dorp in vlammen op; het kan niet lang meer duren, dan zal het ook hun beurt zijn. Ze weten, wat hun dan te wachten staat: moord, roof en brandstichting; het einde van hun dorpsleven, zoals ze het levenslang gekend hebben, hier op de afgelegen berghelling.
Angstig zitten de mensen neergehurkt op het erf, rondom het dorpshoofd. Hij vertelt nog eens van de verschrikkingen, die vluchtelingen uit andere kampen hebben meegedeeld. Hij vertelt van de wapens, die de plunderende benden bezitten, gloednieuwe, moderne wapens, afkomstig van de Japanse en van de Engelse legers. Wat kan men daar tegenover stellen? Er zijn geen wapens in het dorp; ieder man heeft weliswaar zijn hakmes, maar wat richt een moedig man met een hakmes uit tegen een mitrailleur? "Heeft iemand een voorstel?"- vraagt het dorpshoofd. "Weet iemand raad, hoe het dorp te beschermen tegen het naderend onheil?" Niemand antwoordt. Ze hebben al zoveel gepraat, elke avond opnieuw, als de duisternis viel over de bergen en later de rode gloed opsteeg, nu hier, dan ginds. Niemand weet echter raad, niemand ziet uitredding.
Dan schraapt een oud mannetje zijn keel. Het is de oude Moedi, met zijn tandeloze mond. Hij is niet gewoon, in het publiek te spreken: het is maar een dom mannetje, deze Timotheüs. Timotheüs? Heet hij dan niet Moedi? Ja, dat is één van de dingen, waarover hij nooit gesproken heeft, hier in het dorp, dat hij Timothüs heet. Heel lang geleden, toen hij nog jong was, is hij weggetrokken uit dit bergdorp, naar de grote stad Malang, om werk te zoeken. Hij heeft toen als tuinman gewerkt bij blanke mensen. Het was een grote tuin, er stond een huis en een school, en dan was er nog een ander gebouw. Dat was een kerk. De blanken, waarvoor Moedi werkten, waren erg vriendelijk voor hem. en de toewan sprak zo gemakkelijk Javaans met hem, dat Moedi zich al gauw thuis voelde. Hij sliep er in de bijgebouwen met andere bedienden. Er was wel iets vreemds met deze mensen; ze hadden een geloof, dat Moedi niet kende. Toen het Zondag werd, en Moedi als alle dagen onkruid wilde gaan wieden op het erf, zeiden ze hem: vandaag werken we niet, alleen het nodigste wordt gedaan. Trek je beste kleren maar aan en ga met ons mee.
Zo kwam Moedi voor het eerst van zijn leven in een kerk. Zijn toewan was daar ook! Hij droeg een zwart overkleed, gedroeg zich als een priester, maar hij vertelde ook een prachtig verhaal. Het ging over de Heer Jezus. Moedi kon het niet allemaal begrijpen, maar het trok hem onweerstaanbaar aan. Zo ging Moedi elke Zondag mee naar de kerk, en er kwam een dag, dat hij gedoopt werd. Daarbij kreeg hij ook een nieuwe naam: Timothüs. Timothüs was nooit erg knap geworden, hij had de vragen voor zijn belijdenis maar stamelend en gebrekkig beantwoord, maar zijn toewan had hem intussen goed leren kennen, en wist wat er in zijn hart was.
Jarenlang is hij daar in de grote stad Malang gebleven. Hij verlangde niet terug naar zijn dorp, waar niemand de Heer Jezus kende. Maar tenslotte is de oorlog gekomen, en heeft ook zijn leven omvergegooid. Zijn toean en njonja, de zendelingen, zijn gevangen genomen door de Japanners; Timothüs heeft ze, verlamd van schrik, zien wegvoeren op een open vrachtauto, eerst meneer, en later ook mevrouw en de kinderen. Nog dagen lang heeft Timothüs op het voorerf gezeten nu en dan heeft hij wat onkruid uitgetrokken en wat planten verzorgd, verder heeft hij maar urenlang op zijn hurken gezeten, het huis en het erf bewaakt, en gewacht. Waarop heeft hij gewacht? Op de terugkeer van zijn baas? Tenslotte is langzaam een gedachte in hem gerijpt: hij zou teruggaan naar zijn geboorteplaats. En zo is hij de lange weg teruggelopen, de bergen in, een oud man al. Zou er in het dorp nog iemand leven, die hem kent? Hij vindt er nog een jongere broer terug, en een zuster. "Moedi is terug", hebben ze elkaar verteld in het dorp. En hij heeft geen woorden kunnen vinden, dan dat hij sinds lang Timotheüs heet, en waarom.
En nu schraapt Moedi zijn keel. Nu, voor het eerst, Mó:ét hij spreken. Hij mag niet langer zwijgen, dat voelt hij, over de Heer Jezus, die hem al die jaren zo nabij is geweest. "Heeft niemand een voorstel? Ziet niemand uitredding?" vraagt het dorpshoofd nog eens. Timothüs opent zijn tandeloze mond. "Ik kan het niet uitleggen," zegt hij moeilijk, "ik ben maar dom. Maar één ding weet ik: als je je toevertrouwt aan de Heer Jezus, dan ben je veilig." "Wie is dat?" vragen de mensen, "wie is die Toewan Jezus? Wij hebben nooit van Hem gehoord. Waar woont Hij?" "In de hemel," zegt Timothüs. "Ik kan het niet uitleggen, maar ik wéét, dat het waar is. Als jullie het goed vinden, zal ik Hem bidden, om ons dorp te beschermen." "Accoord?" vraagt het dorpshoofd. "Akoer, akoer!" roepen alle mensen. Niemand heeft immers een ander voorstel. Dan staat de oude Timothüs op en bidt. Hij bidt met heel zijn hart en met een volkomen vertrouwen op Hem, die ook domme mannetjes als zijn kinderen aanneemt. Het wordt rustig in zijn hart, terwijl hij in simpele woorden de nood van zijn dorp voorlegt aan zijn Heer. En zijn rust deelt zich mee aan de angstige mensen op hem heen, neergehurkt op het donkere erf.
De uren gaan voorbij, niemand keer naar huis terug in deze nacht. Men wil liever bij elkaar blijven. En dan eindelijk wordt het lichter achter de bergen, die aan de oostzijde van het dal, tegenover hem staan. Er komt langzaam aan wat beweging onder de mensen. Sommigen wagen zich naar buiten.
Links, op een nabije helling, stijgt nog rook omhoog: vannacht hebben ze uit die richting een rode gloed gezien: dat is het naastbij gelegen dorp geweest! Rechts stijgt een andere rookkolom omhoog en daar vlak bij, langs het bergpad, dat zig-zag omlaag loopt, zien zij de troep plunderaars wegtrekken met hun buit. Ze zijn in deze nacht vlak om hun dorp heengetrokken!
"Maar nu willen we weten, wie dat is, die ons beschermd heeft!" zeggen de dorpelingen, "nu moet je ons alles vertellen, Moedi!" Maar dat kan Moedi niet; hij is en blijft een dom mannetje. In zijn verwarring loopt hij de weg op: hoe moet hij toch uitleggen, wie de Heer is? Hij weet het niet.
Er komt een eenzame man langs het bergpad naar boven, Het is een vreemdeling in deze streek, dat ziet Moedi wel. Op Javaanse manier mompelen ze allebei de gewone groet: "Vanwaar?" "Waarheen?" Dan blijven ze even staan en de vreemde zegt iets over de gevaarlijke tijden.
En dit is nu het tweede wonder: de vreemde is een Javaanse predikant, door de benden uit zijn woonplaats verdreven. God heeft hem nu op deze eenzame weg gebracht, waar Timothüs loopt te zoeken naar iemand, die het Evangelie kan brengen aan onwetende dorpsbewoners.
Dagenlang blijft de predikant in hun dorp. Dagenlang vertelt hij over de Heer Jezus, die op aarde kwam om mensen te redden. De mensen kunnen er niet genoeg van krijgen, naar hem te luisteren.
Dit alles is pas een paar jaar geleden gebeurd. Vijftig gezinnen in dit dorp zijn nu gedoopt. En elke Zondag trekt Moedi nu weer zijn enig nette pak aan en gaat naar de kleine bamboe dorpskerk, zoals hij vroeger naar de stenen kerk in de stad ging. Samen met alle anderen, die, als hij, de Heer Jezus hebben gevonden.
(pag. 14-17)