Beb Vuyk: Duizend eilanden Amsterdam: Em. Querido's Uitgeversmij Amsterdam (Salamander), vijfde druk. [171 pagina's.] oorspronkelijke druk 1937
Ten geleide In het werk van Beb Vuyk komen mooie vriendschappen tussen mannen voor. Zo ook in Duizend eilanden waar de eenzelvige Hollandse Ab Daalders en Carlo van Waerlaarden, "een jongen uit de Molukken". (pag. 29) Ab vat vriendschap voor hem op als hij hem ziet slapen: "Hij heeft een zachtbruin, vriendelijk gezicht, de oogwimpers zijn lang en een weinig gekruld als van een meisje. Een lok lang, zwart haar valt hem schuin over het voorhoofd." (pag. 27). Na veel tegenslagen vinden ze samen hun bestemming, waar een boot hen heen voert.
Later wordt hij gewekt door stemmen en gestommel op de trap. Een vrouw jammer onafgebroken. Haar stem heeft het ratelend accent van een dodelijke angst. Het is nog geheel donker, het licht van de eetkamer lekt door de deurkier binnen. De stem van de hoofdmachinist zegt kalmerend: - Nu nog even. - Ik kan niet, ik kan niet, o god. Ab is uit de couchette gesprongen. - Wat gebeurt er? - Blijf er maar rustig in - zegt Carl. - 't Zal wel een bevalling zijn. 't Gebeurt wel meer, dan brengen ze de vrouw in een tweede-klassehut. - Maar er is immers geen dokter. - Dat is ook niet nodig. Toen ik geboren werd was er ook geen dokter bij en je ziet zelf, het kwam goed terecht! Maar die nacht komt het niet goed terecht. Zij zitten rechtop in hun kooi in het donker, om elkaar niet aan te hoeven zien en zwijgend, om de angst te beheersen. Tweemaal is Carl in de eetkamer wezen kijken. Een hutjongen brengt een emmer water naar binnen. Vrouwen hurken in groepjes langs de kant, vrolijken elkaar op met gruwelijke verhalen over bevallingen en miskramen. De tweede keer spreekt hij even met de hoofdmachinist, die bebloed als een slager een borrel naar binnen slaat. - Hoe gaat 't? - Verrek! 't Kind is er, maar dood. We hebben meer dan een uur geknoeid met warm en koud water, maar er was geen lucht in te krijgen. De rest moet nog komen, maar de moeder valt telkens flauw. Hulp van die vrouwen heb ik ook geen zier. Die trekken aan de navelstreng of ze aan het vissen zijn. En de vader zelf is nog bijna een kind, die zit met een spierwit gezicht te klappertanden. ik heb dit al verscheidene malen meegemaakt, maar op deze wijze nooit. - Wie zijn het? - Een Europese korporaalsfamilie. Zij is een Indisch meisje, hij een Amsterdamse jongen, drie hoog achter in de Goudsbloemdwarsstraat. De machinist slaat een putih naar binnen. - Verduiveld, als de moeder het maar haalt. Dan verdwijnt hij achter de deur. Tegen de morgen wordt het stil. Ze slapen een ogenblik onrustig. Carl is het eerst op en aan dek. Iedereen rust nog, de morgen is grijs en een weinig mistig. Hij loopt een paar maal het dek op en neer, rillend in zijn dunne pyjama. Als hij beneden komt, brengt de jongen de morgenkoffie rond. Ab staat in de deur van zijn hut. Zij schuiven naast elkaar op de bank en drinken langzaam de gloeiende koffie. Dicht bij de andere hutdeur hurkt een oude vrouw. De hoofdmachinist is niet te zien. - Heb jij nog geslapen? - Eventjes. De deur van de hut wordt geopend en een in een oude sarong gewikkeld bundeltje wordt naar buiten geschoven. - Tuan Allah! jammert opeens hardop de oude vrouw, klagelijk en langgerekt: - Tuaan Allaaah! - Het is het kind - zegt Ab zacht. - 't Is dood. - En de moeder? - Dat weet ik niet, kunnen we straks eens vragen. Na het baden komen zij aan dek. De nevel is weggewaai. Er staat een lichte deining, waarin de zon onrustig heen en weer flikkert, maar aan de horizon geeft de hoge kust van Buru aan de ogen hun rust. Het dek wordt geschrobd. Mensen en barang zijn samengedrongen op de luiken. Ze vluchten naar beneden. Op het tussendek ordenen de Chinese kooplui hun goederen. De koopwaar ligt er hoog opgestapeld, sarongs en gebloemde sitsjes voor de lange kabaja's der Ambonese vrouwen, linnen schoenen en gekleurde overhemden, kinderspeelgoed, matrassen, garens, knopen, koekjes en zeep, gezouten Chinese groenten, kopjes, pannen en odeur. De grootste Chinese kist staat als een toonbank vooraan, daarachter is de gehele voorraad opgestapeld. 's Nachts slaapt de eigenaar tussen de handdoeken en schoenen, maar in de kleine kustplaatsen komen andere Chinezen en ruilen de producten van het land, damar, rottan en copra, kajuputiholie van Buru en de schelpen van Dobo, tegen de katoentjes van Japan. En vanuit hun toko gaat het naar de andere toko's van kleinere handelaren in het binnenland. Achter een hoge kist zit een jongen en hij penseelt lettertekens in een kasboek, dan maakt hij snel een optelling, rammelend met het Chinese telraam. Het stinkt er naar zweet, nieuwe katoen, kakkerlakken en knoflook. De lucht van mest en beesten is beter te verdragen. De kleine Balinese koeien liggen rustig te herkauwen, de barang van de Chinees is tot hun stalling toe opgestapeld. De derde stuurman passeert hen en zegt: - Vanavond zijn wij in Ambon. - Morgen toch pas? - We varen met volle kracht om die korporaalsvrouw. Iedereen schijnt het te weten. Aan dek halen de vrouwen haar oude gruwelijke herinneringen weer op. Aan het ontbijt vertelt de ladingsklerk nadere bijzonderheden. De nageboorte wil niet komen, alleen een dokter kan helpen. Tien mijl loopt het schip met vrij grote zekerheid, maar wie kent de onverwachte snelheid van de dood? Het is een wedstrijd uit barbaarse tijden, met als inzet het leven. Voor Tandjong Alang raken zij in de mist. Het is bijna middernacht, de eerst sterren komen door als zij in een binnenbocht van de brede baai de havenlichten van Ambon zien. Zij liggen beiden in hun couchette, alleen Carl is wakker en hoort in de andere hut de diepe, geruststellende stem van de dokter. Een hele dag liggen zij in Ambon, een kleine doods stad aan de fonkelende blauwe baai. Zij wandelen er door het morsige Chinese kamp en door stille, zonnige straten. Meer dan een meter dik zijn de muren van het kasteel Nieuw Victoria. gescheurd en gedeeltelijk verwoest, niet door de kanonnen van de vijand, maar door de aardbevingen, die maandelijks het eiland schokken. Doch liefelijk en vredig ondanks spietorens en oude kanonnen is de achterzijde van het fort met de groen begroeide wallen en de bepleisterde waterpoort als de ingang tot een witte hoeve. Er is een kerk met ebbenhouten Compagniesbanken en de vele oude graven, het einde van ontdekkingen, avontuur, ontbering, ziekte en eenzaamheid buiten de bewoonde plaatsen der mensen. Een weinig veranderd is het leven wel, sedert Steven van der Hagen voor het eerst in deze baai voor anker ging. Voedsel en behuizing zijn verbeterd en het risico op een gewelddadige dood verminderd. Maar zijn wij misschien zelf ook verslapt en laffer geworden, beangst om het visioen, pijn, ziekte en dood zonder medische leniging en de gruwelijke bewegelijkheid van het harde, blauwe water, de stank van de koraalriffen bij eb en het onbarmhartige, verblindend witte strand. Aan boord terug wordt Carl door de kapitein aangesproken. - Bent U familie van de Van Waerhaardens van Pulau Lima? - Ja captain, ik ben de jongste zoon. - Dan heb ik je nog als hummel van een jaar of vier gekend. Ik was toen nog tweede stuurman. - Hij neemt hen mee naar het eerste-klassedek, nodigt hen ten eten en informeert naar hun plannen. - Je zit er ten minste veilig tot de malaise voorbij is - oordeelt hij. De mogelijkheid, dat een man, schijnbaar volkomen normaal, geniegd zou zijn zich vrijwillig en voor goed op deze verlaten kust te vestigen, komt niet in hem op. Als zij naar het eten naar de tweede klas teruglopen, zijn zij de baai reeds uit en buigen naar Ceram af. Beneden in hun hut pakken zij voor het laatst hun barang in. Met daglicht kan de boot op Pulau Lima zijn. Voor het eerst voelt Carl zich een weinig beangst. Hij staat rechtop in zijn couchette om voor de open patrijspoort een sigaret te roken. Ab knipt het licht uit. Na een poos zegt hij opeens: - De captain vond, geloof ik, ons plan nogal zonderling. - Dat is de algemeen gangbare mening. Een overplaatsing naar de Molukken betekent een veeljarige ballingschap, maar wij gaan hier vrijwillig en voorgoed heen. Dat is een daad die alle verstand te boven gaat.- Hij kijkt zwijgend voor zich uit. Ze varen langs een paar kleine eilandjes, hier en daar bewegen lichtjes: mannen die met speer en fakkel vis jagen op de riffen. Een ogenblik is hij een kind, dat uit zijn bed voor het raam, in het donker, naar de vissers tuurt. - Ja- denkt hij - zo was het, bij laag water trokken de Binongko's er altijd op uit. Dan gooit hij ineens zijn sigaret naar buiten, om zich van een snel opkomende twijfel te bevrijden. Kun je ongehavend na jaren terugkeren tot een oude kinderdroom? Het water is glad en glinsterend als staal. De maan begint op te komen. Eilanden verdonkeren de horizon, Ceram, Buru en het kleine Manipa. De lichtvleugel van Pulau Suangi wiekt iedere derde seconde over het water. En achter deze eilanden andere eilanden, duizend eilanden, vlakten, bergen, groenbebost en onontgonnen. Dit is geen droom, maar de werkelijkheid van zweet en zorg en eentonige dagen. Grond, eigen grond, waarin een mens kan uitgroeien als een boom.
(pag. 166-171)